Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De hut van Wartje Nulph (1930)

Informatie terzijde

Titelpagina van De hut van Wartje Nulph
Afbeelding van De hut van Wartje NulphToon afbeelding van titelpagina van De hut van Wartje Nulph

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.85 MB)

Scans (19.65 MB)

ebook (2.84 MB)

XML (0.30 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De hut van Wartje Nulph

(1930)–Jan Renier Snieders–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Uit de kijgstochten van Maurits van Nassau


Vorige Volgende

XV.
Druk en tegenspoed.

De lezer herinnert zich nog wel het huis dicht bij de stad Breda gelegen, waar wij hem eenige dagen geleden, met den hardlooper binnen brachten, waar wij voor de eerste maal kennis maakten met den jeugdigen opperbevelhebber van 't leger der Staten. Het was daar, dat de Graaf de Zegewoude een voorloopig verblijf bezorgd had aan de uitwijkelingen der Thielensche heide.

[pagina 171]
[p. 171]

Het houten kruisbeeld, de troost van het nederig huisgezin, hing ook daar naast de vuurpan tegen den wand; de ooievaar zat er bij den haard; de weinige meubelen der hut waren er overgevoerd, en zij stonden bijna zooals vroeger in het oud verblijf van Rombout langs de muren gerangschikt. Niets ontbrak er aan de goede lieden, om de plotselinge verplaatsing in een geheel ander oord te doen vergeten. De dankbare graaf had Nulph rijkelijk genoeg voorzien van geld, om verzekerd te zijn, dat de familie een geruimen tijd in hare behoeften kon voorzien, ja, wat meer is, zelfs in eene tot hiertoe ongekende weelde kon leven.

En toch zat de oude Rombout, met zijn tachtigjarige echtgenoote, den geheelen dag, het hoofd treurig nedergebogen, aan den haard. Nu en dan wierpen de ouderlingen een stommen blik vol weemoed naar den ooievaar, die op zijn eenen poot rustend, en met zijn oogen half gesloten, onophoudelijk bij het vuur stond, even treurig als toen, eenige weken geleden, de dood dreigend boven de heihut was komen fladderen.

Nulph zat geheele dagen voor het venster met gespannen oog te zien over het akkerland, dat zich voor zijne woning uitstrekte. Sedert den tijd, dat hij zijne hut had verlaten, was de jongen bijna onkennelijk geworden; de kleur van gezondheid en kracht was van zijn gelaat verdwenen; zijn oog, dat anders zoo tevreden, zoo levend in zijn hoofd flikkerde, stond treurig en beneveld; en zijn anders zoo veerkrachtige ledematen hingen machteloos ineengezakt. - Nulph teerde zichtbaar door een onzichtbaar vuur weg.

Zijn hut, zijn koolhoopen, de reeën uit het Grootenhoutsbosch, zijn trouwe makkers, de onmeetbare valkte der heide waar hij geboren was, zou hij hebben kunnen vergeten; maar er ontbrak iets aan zijn hart, aan zijne liefde: de Kleine Bertha, het leven, het genoe-

[pagina 172]
[p. 172]

gen der hut, was niet meer bij hem. Het lieve kind dat hem des morgens wakker kuste, dat met hem des morgens zijn bede voor het kruisbeeld deed, en des avonds met zijn lief hoofdje tegen zijn borst rustend, in slaap viel, Bertha, voor wien hij zijn leven zou ten beste gegeven hebben, had hem verlaten.

De dankbaarheid van den graaf de Zegewoude, de teedere handdruk van dezes zusters, het geluk van zijne Bertha, die zoo onverwachts hare adellijke moeder had teruggevonden, niets konde hem troosten, - niet de minste leniging aan zijne diepe droefheid toebrengen.

Dikwijls bezag Nulph het geld, dat hij van den Graaf ontvangen had, en dacht aan den onderstand, welke hem voor geheel zijn leven beloofd was; maar geen rijkdommen, geen belofte en al wat de zinnen streelt, kon opwegen tegen het eenig verlies van het kind, dat hij gewoon was geworden als zijn eigen bloed te aanschouwen.

Op het Berkenhof was het eveneens gelegen... De aanzienlijke som gelds, welke de oude Reinhold voor zijn menschlievende daad, voor zijn belanglooze liefde jegens de arme Stina ontvangen had, en welke hem in staat stelde aan het Berkenhof het aanzien van vroeger dagen terug te geven, het vooruitzicht van welvaart en geluk, dat alles kon den grijsaard de verwijdering der ongelukkige zinnelooze niet doen vergeten. Het was alsof men hem zijne eenige dochter, den troost zijner oude dagen, ontroofd had.

Doch het is tijd geworden, dat wij den lezer nog een woord zeggen over de Turnhoutsche Rederijkers welke zich hier en daar in de omstreken, waar Nulph verbleef, ophielden.

De meeste uitwijkelingen verkeerden in een staat van volkomen armoede.

Nulph putte mild aan de som, welke hem tot loon

[pagina 173]
[p. 173]

zijner deugd geschonken was; het hart zou hem van medelijden gebloed hebben, indien hij zijn laatste goudstukje niet met zijn zwervende landgenooten gedeeld had.

Doch weldra raakte het geldzakje ledig, en de Graaf de Zegewoude was niet daar, om het wederom te vullen. Wel dacht Nulph aan het Berkenhof, waar oom Reinold al wat hij bezat, ten zijnen dienste zou stellen; maar voor niets ter wereld kon hij er voor den oogenblik aan denken, zich over de grenzen te begeven, die met buitengewone strengheid bewaakt werden.

Gelukkig woonde er iemand in de stad Breda die hem ter hulp kwam: het was baas Canutus, de voortvluchtige Keizer der Rederijkers. Ofschoon van zijn goederen, die vrij aanzienlijk waren, beroofd, had Canutus echter een zekere som ter zijner beschikking, welke hem door zijne gegoede bloedverwanten was afgezonden, en die hem in staat stelde, op vreemden bodem den loop der Staatsgebeurtenissen af te wachten.

Een geruimen tijd leefde de brave familie der heihut in een toestand, die aan armoede grensde; het was de menschlievende Canutus, die den hongerdood uit het huis hield.

Nu en dan kwam hij met zijn echtgenoote en kinderen, die hem op Bataafsch gebied gevolgd waren, naar de woning van den koolbrander, om in het noodige der goede lieden te voorzien. Nooit heerschte er meer tevredenheid in den huiskring van Canutus, dan wanneer men van de wandeling van Wartje Nulph terugkwam; het was omdat men telkens weerkeerde met de overtuiging, dat de vroegere bewoners der heihut de braafste menschen der wereld waren.

Zoo liep de zomer ten einde. De winter, die er op volgde was guur en streng; een dikke sneeuw bedekte de aarde, de koude was ten toppunt gestegen. Binnen de

[pagina 174]
[p. 174]

woning van Nulph zag het er akelig uit; men leed er volkomen armoede.

Dikwijls dacht Nulph zich te wenden tot den Prins van Oranje, of den Graaf de Zegewoude, zijne hooge beschermers. Maar voor alles ter wereld zou hij den eerste niet willen naderen, en van den andere had hij reeds meer ontvangen, dan hij oordeelde verdiend te hebben. En Nulph was overtuigd, dat het de schuld van de Zegewoude niet was, indien hij het hem geschonken goud gebruikt had om anderen voort te helpen. Wel kwam Canutus nu en dan de brave lieden nog eens bezoeken, en hen bijstaan, maar toch waren zijne bezoeken sedert eenige weken meer en meer zeldzaam, zijn giften al kleiner en kleiner geworden. Toen hij de laatste maal bij Nulph verscheen, was het oog van den braven Rederijker beneveld en een diepe droefheid op zijn wezen afgeprent.

- Nulph, zuchtte Canutus; de tijd is gekomen, dat ik u en uwe familie niet meer zal kunnen bijstaan...

Ook aan mijne deur zal voortaan de armoede, misschien de honger komen kloppen en er binnensluipen... Mijne middelen zijn uitgeput; en tot overmaat van ongeluk, zijn de goederen mijner vermogende bloedverwanten, binnen de Vrijheid, evenals de mijne, in beslag genomen... Bedenk, Nulph, wat ik zal te lijden hebben met mijn echtgenoote en mijn kinderen, die nooit dan weelde gekend hebben!

- En geen redding? zuchtte de koolbrander.

- Geen redding! antwoordde treurig de Keizer der Rederijkkamer.

Hiermede ging de weerd der ‘Heijbloem’ de deur uit, na nog een zilverstuk te hebben laten glijden in de hand van den armen Nulph; het was misschien wel het laatste geld dat de liefdadige man nog in zijn bezit had.

De koolbrander voelde het zilver niet meer in zijne

[pagina 175]
[p. 175]

hand vallen; stom zat hij daar getroffen door de bekentenis van Canutus; zijn hart bezweek van medelijden voor zijn weldoener, en niet eens denkend dat hij zelf zoo ongelukkig was, zuchtte hij:

- Er zijn waarlijk toch ongelukkige menschen!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken