Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De lelie van 't gehucht (1925)

Informatie terzijde

Titelpagina van De lelie van 't gehucht
Afbeelding van De lelie van 't gehuchtToon afbeelding van titelpagina van De lelie van 't gehucht

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.82 MB)

Scans (6.37 MB)

ebook (2.83 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De lelie van 't gehucht

(1925)–Jan Renier Snieders–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

IX.
Krampe en Cie.

Drie of vier dagen later, ligt David Urkhoven om middernacht, op zijn bed te slapen, en schrikt eensklaps wakker. Hij gaat overeind zitten, houdt den adem in en luistert; ja, het is alsof er iemand met den kneukel zacht op het venster tikt dat in den hof uitkomt.

- Urkhoven! fluistert een stem, terwijl het getik op het venster voortduurt.

David springt van zijn bed, doet het venster open en vraagt wat er gaande is. In den hof tegen den muur staat een man, wien hij, daar de lucht zwart overtrokken is, niet herkent.

- Urkhoven, zegt de man, de hand voor den mond houdend, ik moest u een woord spreken; doe eens open; er is haast bij!

- Wat drommel! Zijt gij dat, Arië?

- Doe eens open, fluistert Arië Krampe; ik moet u volstrekt alleen spreken; wacht, indien gij er niets tegen hebt, ga ik langs het venster binnen klimmen.

- Neen, volstrekt niet, maar bezeer u niet; wat is het van nacht donker!

[pagina 112]
[p. 112]

In een oogenblik is Arië Krampe in het venster, en met één sprong in de slaapkamer van David Urkhoven.

- Wacht, laat mij nu licht ontsteken, spreekt deze, het slagvenster wederom toehalend. Hij neemt zijn houten tondelpot en ketsstaal, en slaat vuur dat hij met een zwavelsok aan de lamp brengt. Terwijl hij daarna zijn oogen in de verlichte kamer opheft, geeft hij een schreeuw van verbazing; voor hem staat een man van hooge gestalte, met een zwarte pelsen muts op het hoofd en een korten tweeloop op den rug; het is de zwarte Ruiter.

- Wel hemel en aarde! wat is dat nu?... roept David, oogen en mond wijd opentrekkend, en de armen uiteenslaande; Arië, zijt gij het, of zijt gij het niet?

- Ik zelf met lijf en ziel, lacht Arië.

- En heb ik mij niet laten wijsmaken dat de zwarte Ruiter een Brabander is, een ruwe kerel, een menscheneter, die?... Wel, wel, 't gaat mijn verbeelding te boven, dat ik u niet herkend heb... Geef mij de hand; gij zijt een knap smokkelaar. Een nacht of vier geleden ben ik er ooggetuige van geweest; in mijnen tijd smokkelde men ook; ik kan er van meepraten... Ja, jongen, in mijnen tijd...

- Waart gij dat, Urkhoven, die aan de schuur stond?

- Ik en mijn drie vrienden, de beste kruisjassers van het gehucht. Wel, wel, de zwarte Ruiter! Zie dat gaat boven mijn verstand, dat niemand van ons u herkend heeft.

- Zwijg maar, fluistert Arië; indien men wist...

- Neen, neen, ik zwijg als een heirus; maar wat weerga komt gij hier maken, en dat te middernacht?

- Luister eens, Urkhoven, en neem mij niet kwalijk, hetgeen ik gedaan heb... ik kon niet anders... toch is het een dwaze streek...

- Neen, neen, zeg maar, jongen, wat is het? onderbrak David, nieuwsgierig en ongeduldig.

[pagina 113]
[p. 113]

- Dezen nacht, gaat Krampe eenigszins verlegen voort, hebben de ambtenaars mijn dragers op de hielen gezeten.

- Ter drommel, en was de zwarte Ruiter niet aanwezig?

- Neen, dan had zich de zaak anders toegedragen, maar mijn volk heeft geen hart, geen eergevoel; van den eersten tot den laatsten, hebben zij de vlucht genomen.

- Laffe kerels, ha, ha, voorheen ging dat heel anders!

- Dat wil ik gelooven, en weet gij waar zij hun pakken met smokkelgoed, in de haast, geborgen hebben... In uwe schuur...

- Ho, ho! Dat is erg; indien de ambtenaren het spoor uwer smokkelaars niet verloren hebben, moet ik mij stellig aan eene huiszoeking verwachten, en...

- Het is te denken dat zij het spoor kwijt zijn.

- Maar veronderstel dat eens; manlief, dat ware mijn ondergang!

- Al wat er van komt is voor mijn rekening; om u hiervan te verzekeren kwam ik u uit uw bed kloppen.

- Nu, in Godsnaam dan; ik betrouw op uw woord. De een moet den andere voorthelpen... ga een oogenblikje zitten.

- Neen, mijn boodschap is afgedaan; ik ga heen!

- Een oogenblik; drink een glaasje brandewijn; gij zult het wel koud hebben?

Dit zeggend neemt David de flesch, die op de kas stond, schenkt in, en gaat zitten aan de tafel tegenover den zwarten Ruiter.

Het gesprek loopt over den sluikhandel. - David spreekt met zooveel geestdrift, over hetgeen er in zijnen tijd gebeurde, en luistert met zooveel aandacht naar zijn nachtelijken bezoeker, dat hij vergeet hoe laat het is,

[pagina 114]
[p. 114]

en er niet eens meer aan denkt, waarom hij is opgestaan en waarom de jonge smokkelaar zich in zijn slaapkamer bevindt. In gedachten heeft hij de kaarten, die van den avond te voren nog op de tafel liggen, in de hand genomen; en zich nog aan 't smousjassen wanend, schiet hij den stok doorheen, laat Arië afnemen. Deze merkt de verstrooiing, en oordeelt dat hij niet wijs zou handelen, indien hij hem in zijn liefhebberij stoorde; glimlachend neemt hij af en het spel begint.

Krampe denkt bij zich zelve dat men bezeten moest zijn om in 't midden van den nacht, te zitten smousjassen, en vraagt gedurig of Urkhoven geen slaap heeft; waarop deze antwoordt, dat een echt liefhebber daar nooit van spreken moest. Zijn tegenpartij verveelt zich bitter, en beproeft alle middelen, om aan 't smousjassen een einde te stellen, maar tevergeefs; David wischt zijn Romeinsche cijfers bij het bekomen getal van vijfhonderd telkens uit, en schrijft met zijn stukje krijt een nieuwen kronkel op de tafel, om het spel opnieuw te beginnen.

- Indien gij dan volstrekt nog een boom wilt spelen, zegt Krampe; laat mij dan deze doos een oogenblik ter zijde zetten; dat ding hindert mij.

Dit zeggend, trekt hij zijn kleederen open, haalt een vierkante, houten doos voor den dag, en plaatst dezelve op de tafel.

- Wat is dat? vroeg David nieuwsgierig opziende.

Arië opent de doos en toont hem een pakje Brabantsche kanten.

- Dat is kostbaar goed, merkt Urkhoven aan, terwijl hij het helderwitte fijne weefsel met aandacht beziet.

- Met die waar in behouden haven te brengen, verzekert Arië, verdien ik niet minder dan vijftig gulden.

[pagina 115]
[p. 115]

- Vijftig gulden? herhaalt David met verwondering; met smokkelen is iets meer te winnen, dan met de boerderij.

- Sedert veertien dagen heb ik drie honderd gulden gewonnen met kant te smokkelen, herneemt Arië op een bedekten zwetserstoon; en ik heb het vierdubbel verdiend met mijn karren en dragers; - zooveel brengt de boerderij mij in zes jaren niet op!

- Spreek mij daarvan niet; het is een allerslechtste tijd voor de boeren; voorheen was de boerderij een goede kostwinning, maar heden! De boter kost vier stuivers, het graan is schandekoop, en de veehandel onbeduidend... Ik heb daar op stal een paar moddervette kalveren staan van twaalf weken oud; raad eens wat die jood van een slachter mij daar voor biedt? Vijftien gulden voor 't stuk! In mijnen tijd...

- Op de Schans staan sedert een maand twee vetvaarzen te koop, onderbrak Arië; men biedt er zelfs geen geld voor.

- En daarbij gaat de laatste duit weg aan 't rijkskantoor; alles is tiendubbeld belast; ja, ik betaal een rijksdaalder, waar ik voorheen met een paar zesthalven volstaan kon... is dat heden een tijd!

- Waarom doet gij niet zooals ik? Laat de boerderij boerderij, en steek uw geld in den sluikhandel, die u grove en verzekerde winsten oplevert.

- Zou dat waar zijn?

- Indien ik nog een jaar lang kan smokkelen, loop ik op mijn muiltjes.

- Ik zeg niet, dat ik er ook geen trek voor heb, maar op mijn jaren... in mijnen tijd...

- Kom, gij zijt in den bloei van uw leven.

- Ik zeg niet neen, maar alleen toch kan men zoo iets niet beginnen.

[pagina 116]
[p. 116]

- Hebt gij vertrouwen in Arië Krampe? Laat ons in gemeenschap en op groote schaal werken.

- Is dat gemeend? vraagt David, wiens zwart gezicht eensklaps opheldert.

- Dat is gemeend, zegt Arië hem de hand schuddend; en mijn hoofd er af, indien wij met ons beiden niet genoeg worden, om de gansche Hees te koopen.

- Dat is gedaan, zegt David, terwijl hij Arië in de hand slaat, even alsof hij den prijs had bedongen van een paard of een melkbeest.

- Morgen nacht brengen wij, voor gemeenschappelijke rekening, vijftig stukken Verviersch laken binnen.

- Luister, indien men smokkelt moet men dat op een groote schaal doen; beperkte handel is geen handel... Kom, neem nu nog eens af; heb ik zes of zeven boomen gewonnen?

- Zeven; gij zijt mij te knap, lachte Krampe.

- Ik wil u gaarne alle geheimen van het spel leeren, fluistert David; op onze smokkeltochten, zullen wij nog al eens een oogenblik tijd hebben; ik steek krijt en kaarten in den zak en in de hei vinden wij al licht 'n hoek of kant om een partijtje te smousjassen.

- Dat is juist mijn verlangen, streelt Krampe.

De koekkoek riep vier uur, en nog schoot Urkhoven de kaarten dooreen om een nieuwen boom te beginnen.

- Laat ons uitscheiden, verzocht Arië vriendelijk, de dienstboden zullen weldra te been zijn.

- Daarvoor zijn zij veel te lui, viel hem David spottend in de rede; zijn er hedendaags knechten of meiden, die bij 't kraaien van den haan uit hun bed willen, zooals voorheen? In mijnen tijd...

- Laat de boerderij naar de galg loopen, lachte Arië; laat ons uitscheiden; niemand mag weten dat Krampe dezen nacht in uwe slaapkamer heeft overgebracht.

- Daar hebt gij gelijk in, zei David, terwijl hij

[pagina 117]
[p. 117]

met zijn mouw het krijt van de tafel vaagde; nu, tot morgen.

Hij blies het licht uit, en ging het venster openen, om zijn handelsgenoot buiten te laten. Deze sprong in de opening en van daar in den hof.

- Zeg eens, fluisterde David, die zijn hoofd door het raam stak; wat mijn dochter aangaat, hieromtrent hebt gij onherroepelijk mijn woord; en mijn woord zal ik houden, al moest de onderste steen boven; al moest de duivel...

- Daar ben ik u duizendmaal dankbaar voor, antwoordde Krampe, terwijl hij hem vriendelijk de hand schudde, en daarna in den donkeren hof verdween.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken