Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De scheerslijper. Uit de kerkvervolging in de laatste dagen der voorgaande eeuw. Deel 1 (1881)

Informatie terzijde

Titelpagina van De scheerslijper. Uit de kerkvervolging in de laatste dagen der voorgaande eeuw. Deel 1
Afbeelding van De scheerslijper. Uit de kerkvervolging in de laatste dagen der voorgaande eeuw. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van De scheerslijper. Uit de kerkvervolging in de laatste dagen der voorgaande eeuw. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.98 MB)

Scans (226.05 MB)

ebook (3.00 MB)

XML (0.34 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De scheerslijper. Uit de kerkvervolging in de laatste dagen der voorgaande eeuw. Deel 1

(1881)–Jan Renier Snieders–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 183]
[p. 183]

XVII.
De Geldschieter.

Dienzelfden dag tegen den avond zat Barn Elshout met zijn knecht, even als dien morgen, toen de twee disselcheezen in den Gouden Sleutel aankwamen, bij elkander in de smis. Beiden waren nog in dronken toestand van al den wijn, dien de held van Jemappes hun bij de brandende staatsiekoets had ingeschonken.

- Wilt gij een pijp opstoppen? vroeg Barn geeuwend.

- Neen, ik ben dol gerookt, antwoordde zijn knecht; geef mij liever een teug brandewijn.

- De flesch is ledig.

- Ik moet drank hebben.

Hij nam de flesch, die op een bank boven den blaasbalg stond, en zette ze aan den mond.

- Indien er nog een slok overblijft....

- Overblijven? Ziedaar! met ledige flesschen kan men niets aan vangen.

Met een zwaren vloek wierp hij de flesch op het aambeeld in honderde stukken.

Op het glasgekletter volgde een duivelachtige schaterlach der twee dronkaards.

- Leen mij een paar Fransche kronen, zei Saltman; ik moet drank hebben.... Wat mij scheelt, weet ik niet....

- Zijt gij niet frisch?

- Neen; 't is of de Duivel in mijn lijf zit.

- Wilt gij hem er uitjagen met brandewijn?

- Ja, zeker; kom, leen mij een paar kronen.

- Geld heb ik niet meer.

- Dat liegt ge toch zeker?

[pagina 184]
[p. 184]

- Sedert ik geen werk meer heb, ben ik arm geworden.

- Geld hebt ge, dat weet ik; of moet dat daar blijven liggen beschimmelen?

- Neen, oprecht waar.

- Ik weet dat gij liegt; doch dat is nu om het even.... laat het maar liggen waar het ligt; ik voor mij wil er geen rooden duit van..... of is Stanislaüs Saltman zelf niet rijk genoeg?

- Wat zijt gij een zwetser, wanneer gij gedronken hebt!

- Geld kan ik hebben zooveel ik maar wil; het kost mij slechts de moeite om het te halen waar het is.

- Nu, dat valt goed, want voor het oogenblik ben ik niet rijk genoeg om uw vervallen huur te betalen.

- Waarom liegt ge? Behoud uw huur; ik kan ze best missen.

- En gij zegt daar dat gij u zonder geld bevindt? Hoe verklaart gij dat?

- Dat is nu toch hetzelfde.

- Of versta ik u niet omdat de wijn van dien ouden rekel, daar ginds op het kasteel, nog in mijn hoofd zit te werken?

- Dat is mogelijk; ik voor mij heb braaf gedronken; doch ik moet nog meer drank hebben dezen avond..... mijn keel is zoo droog als schuurzand.

- Indien gij mij wilt onthalen op een flesch wijn of op brandewijn, ben ik uw man..... doch laat mij een oogenblik slapen; ik ben doodelijk vermoeid.

Daarop geeuwde Barn een paar malen, en viel in een diepen slaap.

Wolf Klumpp, die juist nevens de smis ging, had de samenspraak der twee smeden afgeluisterd.

- Gemeene schurken! had hij bij zich zelven gezegd, en was toen de straat ingegaan in de richting van het klooster.

[pagina 185]
[p. 185]

Werken, kon men toch niet op zulk een dag, meende Klumpp; en daarom wilde hij dien avond naar de pachthoeve wandelen, om wat te praten met zijn vriend Willi. De brave menschen van het dorp hadden elkander ook zooveel te zeggen, over de ongehoorde deugnieterijen, waarvan zij den afgeloopen dag getuigen waren geweest. Een half uur later stond hij met Willi te praten, tegen den elzeboom, die nog altijd aan de poort van het klooster stond. Het was een heerlijke avond, en de volle maan scheen zoo helder, dat men op een kleinen afstand de voorwerpen kon onderscheiden bijna even duidelijk als bij lichten dag.

- Wat is dat ginder? vroeg Willi, met de hand den weg op wijzend.

- Dat zal een boer zijn, die naar huis gaat, zei Klumpp; het volk heeft met al die kerkschenderij vandaag niets uitgezet.

- Die daar aankomt is zeker langer in de herberg dan in de kerk geweest; de man schijnt dronken te wezen..... zie, daar struikelt hij.

- Laat ons even op zij gaan; met dronken kerels hebben wij geen zaken, Willi.

- Laat ons achter de poort gaan.

- Wel, heilige deugd! is dat Saltman niet?

- Ja, 't is Saltman; ik herken hem duidelijk; wat is hij dronken! Waar zou hij heengaan?

- Een half uur geleden, was hij in de smis bij Barn Elshout, die ook dronken was, indien ik mij niet bedrieg.

- Kan dat anders?

- Stan Saltman wilde geld hebben; de smid antwoordde daarop, dat hij zelfs geen geld meer had om de huur van zijn knecht te betalen.

- Dat wil ik gelooven; de kerel heeft geen slag werk meer.

- Wiens schuld is dat?

[pagina 186]
[p. 186]

- En daarbij ligt hij heel den dag in de herberg.... Zoo, zoo, Saltman wilde geld hebben?

- Hij zegde dat zijne beurs ledig was; en toch beweerde hij rijk te zijn.

- 't Is recht aangenaam wanneer men zich dat kan inbeelden.

- Ook hoorde ik hem zeggen, dat hij den Duivel in 't lijf had.

- Daaraan heb ik nooit getwijfeld.

- En dat hij hem dezen avond met brandewijn er uit wilde jagen. De kerel schreeuwde zoo hard, dat ik alles konde afluisteren.

- Stil, ja, 't is Saltman.... Zie, hij slaat het bosch in....; wat zou hij daar zoo laat gaan maken?

- Naar den Grenspaal.... Ik wil wedden dat hij er heengaat.

- Nu wilde ik voor de aardigheid toch eens weten of het waar is wat men zegt van den smidsknecht.

- Laat ons hem opvolgen.

- Ja, maar dan loopen wij daar ginds over het akkerland langs het bosch; indien wij spoed maken, zijn wij nog voor hem aan den Grenspaal.

- Zijt gij niet bang?

- Volstrekt niet.

- Nu, ik ook niet.... Kom, wij zijn beiden nog rap te been.... laat ons spoed maken, dat wij voor hem ginder zijn.

- De kerel heeft moeite om recht te blijven; hij heeft een half uur noodig voor hij aan den paal is.

- Indien wij er wat spoed bijzetten, kunnen wij in minder dan een kwartier tijds ginder wezen.

Klumpp en Willi gingen den weg over, kropen door het hakhout, en kwamen zoo op een uitgestrekt akkerveld, dat bezijden het bosch lag. Vijf minuten later kwamen zij aan heggen die den akker omzoomden, en

[pagina 187]
[p. 187]

zoo in de heide. Zij gingen nog eenigen tijd en zagen weldra den Grenspaal, die zich op een paarhonderd schreden van hen tegen de lucht afteekende.

- Laat ons nog wat vooruitgaan, stelde Klumpp voor; daar ginds staat een oude, dichte hulstenbos, waarachter wij ons kunnen verbergen.

- Dat is hier een akelige streek, zei Willi.

- Zijt gij bang?

- Toch niet; ik zeg maar dat het een akelige streek is.

- Ja, pluis is het er niet; toen ik nog een kind was, had de streek een slechten naam.... Indien gij echter bang zijt, Willi....

- Vreesachtig ben ik niet; wie kan ons kwaad doen?

- 't Zou ook al een flinke kerel moeten wezen, die Wolf en Willi aan 't lijf durfde.

- Dat denk ik ook; ik voor mij zou er ook op slaan, alsof ik aan 't dorschen was.... Ziet gij daar niets, in de berkendreef?

- Is dat Saltman niet?

- Ja, ik herken hem aan zijn grauwlinnen wambuis.

- Ja, 't is de smidsknecht.

Willi en Klumpp bedrogen zich niet; 't was Stan Saltman die daar voor hen door de dreef waggelde, en eindelijk aan den Scheidspaal kwam, waar hij bleef stilstaan.

Toen hij daar een oogenblik had gerust, ging hij langzaam driemaal rond den paal. Daarna begon hij stil te zingen, maar zoo stil, dat Willi en Klumpp er geen woord van verstaan konden; ook de wijze waarop hij zong, was hun onbekend. Wolf Klumpp, die eenige jaren geleden, in de Meierij zijnde, daar in een Synagoog was geweest, fluisterde stil:

- Zoo ook zingen bijna de Joden in hunne kerk; zij zingen treurig, zonderling, maar somtijds ook zeer bevallig.

Het lied aan den Grenspaal duurde niet meer dan

[pagina 188]
[p. 188]

drie of vier minuten, en toen het uit was, ging Saltman op nieuw driemaal om den paal en zette er zijn hoed op.

- Wat is dat nu? vroeg Klumpp.

- Stil! hij buigt een knie zei Willi; ja, hij knielt maar voor wien?

- Ja; voor wien? Maar toch niet voor den rechten, grooten Baas van daarboven.

Na dat de smidsknecht had geknield, nam hij zijn hoed van den paal, zette hem weer op zijn hoofd, en klapte driemaal in de handen.

- Is dat nu tooverij, of wat is het? zei Klumpp.

- Wat anders? zei Willi.

Saltman klapte op nieuw driemaal in de handen, en daarna nog driemaal; en toen de Echo daar ginds achter de oude galg, den laatsten handklap had herhaald, bleef de smidsknecht tegen den paal leunend, met den rechter arm omhoog, stil staan.

- Willi, fluisterde Klumpp; ziet gij daar niemand?

- Ja, daar ginds op den heuvel aan de galg, zie ik iets zwarts, dat.....

- Dat nader komt.

- 't Schijnt een mensch te wezen.

- Stil! daar is hij; ik weet al wie het is.

- Wie is het?

- De zwarte dokter; ik herken hem aan zijn kleedsel.... ik zie duidelijk zijn breede, witte das, zijn jabot, zijn puntigen hoed.

- De Heer beware ons!

- Ook zijn rotting heeft hij bij zich, zooals altijd.... Stil! laat ons luisteren.

Maar hoe zij ook het opengespannen oor naar den paal richtten, en met open mond den adem binnenhielden, niets konden Willi en Wolf hooren.

Het was bijna alsof er tusschen Saltman en den geheimzinnigen, zwarten man geen woord werd gesproken.

[pagina 189]
[p. 189]

Spraken zij zoo stil dat het door Willi en Wolf niet gehoord kon worden? Niemand kon dat weten. Zij stonden daar ongeveer drie of vier minuten bij elkander, en gedurende dien korten tijd was het bijna alsof er op den kruisweg één groote en twee kleiner palen stonden. Toen schoot er ineens een fijne lichtstreep langs den Scheidspaal omhoog, die boven in de lucht met een fijn geknetter uiteen sprong. Het geknetter ging bijna alsof men een handvol keukenzout op de gloeiende kolen zou werpen. 't Was juist een vuurpijl, maar zoo dun, zoo fijn, dat de lichtstreep niet breeder scheen, dan een breinaald. Zoodra het geknetter boven in de lucht zich had doen hooren, ging de zwarte dokter heen. Hij ging langs de galg de heivlakte in, waar geen voetpad, geen karrespoor bestonden.

Saltman stond nog aan den paal.

Wolf en Willi zagen duidelijk dat hij uit zijn zak een beurs haalde, en er een menigte geldstukken liet in glijden. Zij zagen ook, dat hij de beurs toebond, en ze daarna vier of vijfmaal op zijn platte hand op- en neer deed dansen; ook hoorden zij duidelijk dat de smidsknecht bij den klank van het zilver luid stond te lachen, waarna hij de berkendreef insloeg, en langs het voetpad door het bosch verdween.

- Nu geloof ik alles wat er in het dorp verteld wordt, zei Wolf.

- Ik ook; nu heb ik het met mijn eigen oogen gezien, en gehoord ook, zei Willi.

- En wat wij gehoord en gezien hebben, laten wij ons door niemand afstrijden.

- Nu wordt het klaar en duidelijk, waar die kerel al zijn geld haalt.

- Hier aan den Grenspaal; nergens anders.

- En door wien wordt hem dat geld daar gebracht?

- Dat zullen wij maar zóó laten.

[pagina 190]
[p. 190]

- Nu moet het niemand meer verwonderen, dat die vreemde kerel altijd geld heeft, om brandewijn, bier en wijn te drinken.

- Wat er van zij, Saltman is een ongelukkig mensch.

- Met wien het eenmaal slecht afloopt.

- Dat mist niet.... Zie eens daar ginds in de heide bezijden de galg.

- Op dien heuvel meent gij?

- Ja, wat is dat? Is dat die zwarte kerel nog van daareven?

- Ja, ik zie hem nog even, maar ik zie hem toch... wat maakt hij daar nu op dien heuvel?

Terwijl Wolf en Willi bleven staan zien, ging er van den heuvel, waar de zwarte dokter stond, weer een fijne lichtstreep omhoog, en barstte juist als daareven aan den Grenspaal, knetterend boven in de lucht uiteen. Daarna zagen zij niets meer.

- Willi, dat is hier niet pluis.

- Neen, 't deugt er niet, Wolf.

- Laat ons een kruis maken.

- Dat kan nooit kwaad.

En beiden maakten een kruis, neen, zij maakten er een vijfmaal achtervolgens.

- Laat ons ook een Rozenkrans bidden en zoo langs de beemden naar huis gaan..... Ik zou 't liefst den smidsknecht, die langs het klooster gaat, niet meer ontmoeten.

- Ja, laat ons links afslaan door de beemden, waar geen weg is, en wij ook geen gevaar loopen, wie het ook zij, te ontmoeten.... 't zweet breekt mij uit van al wat ik gezien heb.

- Mij ook.... Kom, laat ons den Rozenkrans maar beginnen..... Dan toch zeker kan ons niemand kwaad doen.

En de smid en de pachter baden den Rozenkrans, en kwamen zoo in het dorp aan.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken