| |
| |
| |
| |
XVI.
De oude school en haar nieuwe zuster.
De nieuwe schoolwet is reeds gestemd, door den Senaat aangenomen, door den Koning bekrachtigd. Wie heeft de kreten van verontwaardiging niet door het Land hooren opgaan, toen de ongeluks-wet, een naam die nooit verloren gaat, werd afgekondigd!
Onmiddellijk daarop volgde een bevel van België's bisschoppen, dat katholieke kinderen 's Lands scholen niet meer mochten bijwonen.
En de hoogere geestelijkheid had gelijk; wat kon men ook verwachten van een onderwijs, dat gegrond op de moderne zedenleer, alles in 't werk zou stellen om den kinderen de oude geloofsleer te doen vergeten? Wat moest onvermijdelijk een school worden, waaruit de priester en God zelf werden weggedrongen? Heel het onderwijs moest slechts één doel hebben, namelijk: de ziel van het kind vreemd te maken aan den God der katholieken; en bereikte men dat doel, kon de Loge, in wier
| |
| |
schoot de kiem der ongeluks-wet was uitgebroeid, zich verblijden Rome den nek te hebben gebroken.
Doch de Belgen houden aan de geloofsleer hunner vaderen. Wil men er een bewijs van? Onmiddellijk na de afkondiging der wet, werd de heilige kruistocht tegen de vrijdenkerij gepredikt, en de geloovige bevolking luisterde naar het onvermoeide woord der priesters. Overal sloeg men in groote, in kleine steden, in dorpen en gehuchten, de handen aan 't werk. De parochie-pastoor bedelde van deur tot deur, in den naam van den grooten Schoolmeester, die daarboven woont; hij bedelde om den penning tot het bouwen van nieuwe scholen.
De rijken gaven duizenden, honderdduizenden; bij de mindere standen kreeg men bijdragen in verhouding met elks fortuin; de armen zelfs droegen hun nederigen penning bij tot inzicht van het heilig werk. Miljoenen lagen weldra gereed. In de dorpen echter ging het oprichten der katholieke school dikwijls met de grootste moeielijkheden gepaard. De arme boer, de behoeftige daglooner, die somtijds het noodig brood niet wonnen voor hun huisgezin, vermochten niet een penning van het zuurverdiende loon af te zonderen. En de vermogenden in de dorpen waren niet talrijk genoeg om alleen den al te zwaren last op den schouder te nemen. Zoo stonden de zaken in het dorp, waar onze geschiedenis voorvalt.
De pastoor had aan alle deuren geklopt, en de laatste duit, die gemist kon worden in zijn eigen huishouden afgezonderd, maar niet het derde bijeengebracht, dat er noodig was tot het bouwen van een behoorlijk schoollokaal. En indien hij nu met opgenomen geld, waarvan hij alleen de jaarlijksche rente zou te betalen hebben, zoo ver kwam dat hij eindelijk een lokaal rijk was, hoe kreeg hij dan zijn schoolmeubels? En waar vond hij de middelen om een aangestelden onderwijzer te bezoldigen?
| |
| |
- Ja, daar zit me nu, spotte Kleffer bij 't proeven van zijn bittertje in ‘'t gevleugeld Paard,’ zonder school, zonder onderwijzer.
- En 't zou zoo gemakkelijk, 't zou van zelf schuiven, meende de groote baas daar ginds op de pastorij, lachte Bormm.
- Schuiven? Ja, indien het oprichten eener school schuiven kon, zonder geld, met wat aflaten en bedevaarten, lachte Kleffer; maar kom den boer eens aan zijn duiten?
- En de boer heeft gelijk, zei Bormm; waarom zou de arme drommel zijn geld besteden aan iets, wat hem van Staatswege kosteloos wordt aangeboden?
- Nu, 't zal een harde noot te kraken zijn, op de pastorij, wanneer na het onmogelijke beproefd, na gebedeld, gedreigd, den armen boer bij middel van den biechtstoel bestolen te hebben, men eindelijk niets verkregen heeft, dan....
- Dan de verzekering, dat de boeren al veel te slim zijn, om hun kostbare duiten af te staan, alleen om de heeren bisschoppen en pastoors genoegen te geven, hun eigenzinnigheid te voldoen, en dwaze plannen uit te voeren.
- Na zooveel zwetserij, zal het den pastoor toch hard vallen, met hangenden staart te moeten afdruipen.
- En eindelijk gedwongen te zijn de kinderen te zenden naar de school van dien akeligen vrijdenker, meester Kleffer, die....
- Die er zich op toe zal leggen, zooveel kinderzieltjes als 't mogelijk is in de verdoemnis te storten.... ha, ha! 't is recht vermakelijk.
- 't Is vernederend voor pastoor en bisschop.
- Duizendmaal verdiend.... maar de wind is om,
| |
| |
hun rijk is bepaald uit; kom, Symen Starbb, geef me nog een bittertje.
- Symen, wat is dat voor een geloop, daar ginds op den akker, naast de school? vroeg Jud Bormm, door 't venster ziende.
- Ja, Starbb had ook gezien dat de timmerman uit de buurt bezig was met iets af te meten; 't moet een daglooners-woning zijn, die hij gelast is te bouwen.
Toen Bormm en Kleffer tegen twaalf uren uit ‘'t gevleugeld Paard’ kwamen, hielden zij een oogenblik stil bij den timmerman, die den akker op- en afliep met een lang touw in de hand, en van tijd tot tijd aanteekeningen maakte in zijn zakboekje.
- Gaat er gebouwd worden, timmerman? vroeg Kleffer.
- Ja, het plan zal morgen gereed zijn, luidde het antwoord; de eerste dagen der volgende week trek ik aan 't werk.
- En daar bouwt gij een paar werkmans-woningen, of een klein burgers-huis?
- Neen, 't zal een prachtig gebouw wezen, geheel naar de hedendaagsche bouworde, groot en luchtig; een kinderschool moet prachtig wezen.
- Wat zegt gij, moet hier een school gebouwd worden? 't is 't eerste woord dat ik daarvan hoor.
- Een katholieke school, heeren, die groot genoeg zal wezen om tweehonderd kinderen te bevatten.
- En wie bouwt die school? En met wiens geld moet dat alles betaald worden?
- Wie dat bekostigt, is mij onbekend; maar van mijn duiten ben ik zeker; het overige is voor mij van minder belang.
- En heeft men een onderwijzer?
- Geen woord heb ik daaromtrent nog gehoord; maar
| |
| |
die de school bouwt, zal ook wel zorg dragen voor het overige.
- De koster! fluisterde Kleffer zijn vriend Bormm in het oor; al mijn leven! wordt de koster belast met het onderwijs.
- De koster, die niet eens zijn naam kan zetten? lachte Jud Bormm.
- De man kan toch den Rozenkrans voorbidden....
- Ook kan hij aan de kinderen de catechismus-les voorlezen....
- En hun wat wijs maken over de ouderwetsche gebruiken der Kerk....
- Is dat al niet heel knap?
- Een katholiek onderwijzer moet niet meer weten.
- Met zulk een onderwijs krijgt hij van den baas op de pastorij toch nog een pluim op den hoed.
- Ik ben benieuwd of er slechts één enkel kind naar de school komt.
- Onder zero.
- Nu, de man die daaraan zijn geld waagt, is stapelgek.
- Kom, laat ons gaan eten; heel dat uitzinnig werk van scholen bouwen, is niet waard dat de soep koud wordt.
In den namiddag, terwijl de heeren een sigaar rookten, en zooals dagelijks een stevig glas dronken van de fijne wijnen, die de rijke Bormm zoo dikwijls uit de stad aankreeg, kwam er een brief aan het adres van meester Kleffer.
De onderwijzer las luidop:
‘Mijnheer Kleffer,
Mijn godsdienstige overtuigingen en mijn geweten verbieden mij streng, werkzaam te zijn in een school,
| |
| |
waar de leer der katholieke Kerk brutaal naarbuiten is gedrongen. Daarom ook heb ik goedgevonden mijn ontslag aan den minister van onderwijs op te zenden.
Wilt gij het beproeven of een onderwijs zonder God mogelijk kan wezen, dat is uwe zaak. Wat mij betreft, de ongeluks-wet dwingt mij, van het Staatsonderwijs bepaald af te zien.
Raphaël Boerhave.’
- Wat zijn dat nu voor domme streken? lachte Kleffer; nu, ik treur er niet om, dat de kerel heengaat.
- Men vervange overal de domme ondermeesters door jonge lieden, die op de hoogte zijn van ons hedendaagsch onderwijs, besliste Jud Bormm.
- Dom is Raphaël Boerhave juist niet, verbeterde Kleffer; neen, hij heeft kennissen, dat moet ik bekennen.
- Een gek.
- Een zonderling man is hij; in de vijf werelddeelen loopt er geen zonderlinger ondermeester dan hij.
- Een gek, een krankzinnig dweeper.
- Na al wat er bij zijn aankomst hier in huis is voorgevallen, meende ik zelf een krankzinnigen ondermeester in de school te hebben, maar....
- 't Is een verwaande, opgewonden gek, morde Bormm.
- In de school was hij, behalve dat hij een onverdragelijke dweeper is, toch niet slecht. Hij was eigenlijk vriendelijk, nooit slecht gezind, en bewees gaarne, waar hij kon, den een of anderen dienst.
- En waar gaat hij van leven? Bezit hij eenig fortuin?
- Hij heeft geërfd, dat weet ik; doch ik weet ook dat het fortuin van zijn oom, zoo hoog opgegeven door
| |
| |
den schoolopziener, eigenlijk niets beteekent; 't was een kleinigheid van eenige honderden gulden.
- Nu, laat hem maar scheep gaan, en spoedig afvaren, zei Jud Bormm, die heimelijk niet bedroefd was om het vertrek van den ondermeester, die hem toch maar in den weg liep.
Maar tot zijn spijt verliet Boerhave het dorp niet. En waarmee bracht hij den tijd door? Met de beoefening der muziek, met de studie en het geregeld bijwonen der kerkelijke diensten; daarbij speelde hij tegen den avond een partij écarté met Minto.
Is Jud Bormm nu nog al niet in 't huwelijk getreden met de jonge Rica Kleffer? Neen, 't scheen dat er iets haperde aan de getuigschriften, die Bormm noodig had, om zich voor 't voltrekken van zijn huwelijk op 't raadhuis aan te bieden; 't ging met hem zooals in 't liedje van Malborough:
En Kleffer's benoeming tot schoolopziener? Daarmee ging het ook zooals in 't liedje van den Engelschen veldheer. Neen, de benoeming kwam niet af, doch de schoolmeester had de stellige belofte van zijn vriend, Bormm, en wist uit goede bron, dat de minister van onderwijs hem zeer genegen was; wat wilde hij meer? Hij moest dus bedaard zijn tijd afwachten.
Er zijn nu een paar maanden voorbij. De nieuwe school, zuiver afgewerkt, trotsch op haar nieuw en zindelijk tooisel, staat daar naast haar oude, zwarte zuster, die bij zooveel pracht van schaamte wegduikt onder de lindeboomen.
- En wie toch mag dat kostbaar gebouw wel aan zijn naam hebben? vroeg Kleffer op een morgen, terwijl
| |
| |
hij met den onafscheidbaren Bormm zijn bittertje dronk in ‘'t gevleugeld Paard.’
- Weet gij dat niet? antwoordde een boer, die aan de gelagtafel zijn pijp zat te rooken.
- Neen, en wie is dat?
- 't Is Raphaël Boerhave, uw gewezen ondermeester, die uit zijn eigen beurs de school deed bouwen.
- Ho, ho! En waar haalt hij de duiten?
- Boerhave zit er warm in; dat weet ik van iemand die zijn oom, wiens fortuin hij geërfd heeft, persoonlijk heeft gekend.
- Indien dat alles maar zoo is, en niet anders.
- Neen, zoo is het; Boerhave is een man die rijk is.
- En heeft de pastoor ook een katholieken onderwijzer?
- Boerhave; wie anders? En geen rooden duit vraagt hij voor zijn moeite.
- Waar wil dat heen? Dat laat ik mij niet wijs maken.
- 't Is oprecht waar; Boerhave heeft de nieuwe school gebouwd, en bestuurt die kosteloos.
- 't Is een gekke streek.
- Ik noem dat een edelmoedig gebruik maken van zijn vermogen, antwoordde de boer, terwijl hij de herberg uitging.
Eenige dagen later moest de nieuwe school met groote plechtigheid worden ingehuldigd. De torenklok had geluid, de plechtige Heilige-Geestmis was opgedragen, en daarna vergaderde men in het nieuw schoollokaal. De muren waren versierd met jaarschriften, loof en bloemen, waartusschen een kostbaar in hout gesneden kruisbeeld hing. De geestelijkheid der omliggende dorpen, de raadsleden der gemeente, allen zonder uitzondering, de voornaamste ingezetenen, en honderde nieuws- | |
| |
gierigen waren tegenwoordig. Er werden redevoeringen gehouden, de fanfaren-maatschappij van een naburig dorp speelde hare vroolijkste stukken, en de koorzangers van een ander dorp, zongen hun liederen aan God, aan Rome, aan Vaderland.
Den volgenden dag reeds begon het nieuwe schooljaar. Waren er ook leerlingen in de katholieke school? Meer dan Kleffer er ooit in de zijne geteld had.
En hoe was het gesteld in de Staatsschool? Indien Kleffer zelf nog kinderen had gehad, of indien er geweest waren bij den briefdrager of den brugwachter, twee Staatsbeambten, die wij bij de solidaire begrafenis aantroffen, zou hij toch nog hebben kunnen zeggen: ‘mijne leerlingen hebben vandaag speeldag’ of ‘zijn braaf of stout geweest.’ Maar over zijn leerlingen praten, kon de schoolmeester niet, dewijl geen levende ziel naar de school kwam.
Dagelijks kon men nu voortaan in de oude school de lichte knallen van vuurwapens hooren; Ja, Bormm en Kleffer schoten daar voor tijdverdrijf met kamerpistolen op de schijf. Toen daar het nieuws zoo wat af was, hing Kleffer een tiental kooien met kanarievogels, blinde vinken en heikneuten rondom tegen de muren; ook zijn duiven vlogen in- en uit de school, en zochten overal rond, of er geen plaats was om te nestelen.
Onder de plaats, waar de goddelooze kerels het Christus-beeld aan stukken wierpen, stond thans een konijnenkooi, en daar rond lag een berg van koolbladen, haverkorreltjes en bremtakken. Het spinneweb met stof overvlogen, hing van den zolder naarbeneden; langs de muren kronkelden lange, glinsterende slangen van afdruipend salpeter, en onder de dikke stoflaag waren schrijfborden, maten, gewichten, landkaarten en schoolbanken, bijna onzichtbaar geworden.
| |
| |
Was dat nu de tempel van onderwijs, zooals Kleffer zijn school voorheen wel eens genoemd had? Was dat nu het heiligdom, dat hij met zijn vrijdenkers-beginselen hooger had geschat, dan de dorpskerk, waar men den kinderen de heilige leer van God inprentte?
Och, meester Kleffer! de geest van den grooten Souverein, die voorheen uw school bezielde, is afwezig, en daarom is de afstand tusschen uwe school en de dorpskerk zoo groot, als de hemel ver van de aarde is. En dat zal zoo blijven, meester Kleffer, zoolang het verbroken kruisbeeld in uw school niet hersteld is, want zoolang ook blijft de albezielende Geest afwezend.
Jud Bormm en Canut Kleffer zijn in de school, en schieten op de schijf met hun kamerpistolen.
- Zie, daar is Rumold, zegt de schoolmeester, over de straat ziende; komt gij niet een oogenblik in de school met ons wat praten?
Rumold schudt met het hoofd, gaat honderd schreden verder, en blijft stilstaan voor de katholieke school, waar op dit oogenblik, de kinderen in koor Maria's meilied zingen.
Het lied van al die kinderstemmen klinkt plechtig, statig; de buren, de voorbijrijdende boeren staan aandachtig te luisteren. Ook de arme krankzinnige luistert naar de zingende bede, en is diep bewogen.
Weldra is het meilied uit, alles wordt stil in de school. Nu steekt Rumold de hand op, en declameert uit zijn geliefkoosden dichter:
- ‘Praecinite Domino in confessione; psallite Deo nostro in cithara. Verheft uw lofzangen tot den Heer; verheerlijkt Hem op den cither.’
- Ga voort, Rumold, zeggen de luisterende buren, ga voort; wat gij daar zegt is even schoon als het meilied van Raphaël Boerhave.
| |
| |
- ‘Het huis van Israël en ook het huis van Aaron heeft de Heer gezegend; zijn zegen valt neder op klein en groot, op allen die Hem vreezen.’
- Ga voort, Rumold, sprak Boerhave door 't geopend schoolvenster.
‘Adjiciat Dominus super vos, super vos et filios vestros; de Heer verdubbele zijn zegeningen over u en over uwe kinderen.’
‘Lang op dezelfde plaats bleef Rumold gewoonlijk niet. In het gehucht waar hij woonde, liep hij van het eene huis naar het andere, sprak een oogenblik met zijn buurman, declameerde een paar verzen uit Davids heerlijke zangen, en ging verder. Ook had hij dagen dat hij al de deuren afliep, zonder te spreken, zonder een enkele vraag te beantwoorden. Wanneer het dichterlijk vuur hevig bij hem ontbrandde, had hij het echter zeer druk, en scheen er behagen in te scheppen, niet alleen uit David's psalmen, maar ook uit den een of anderen latijnschen dichter eenige verzen uit te galmen.
Toen hij van de katholieke school wegging, kwam hij opnieuw de school van meester Kleffer voorbij.
- Waarom komt gij niet een oogenblik met ons praten, Rumold? vroeg de schoolmeester, die in 't venster lag.
Rumold bleef stilstaan, en door het venster de verlaten school rondziende, sprak hij lachend:
- ‘Deposuit potentes de sede, et exaltavit humiles.’
- Dat is uit het Magnificat, lachte Kleffer; ja, ik weet wel: ‘Hij heeft de machtigen van hun troon gestooten, en de nederigen verheven.’ Is dat niet juist vertaald, voor iemand die geen Latijn kent?
Rumold knikte even met het hoofd.
- En wie is hier de ontroonde koning, Rumold? vervolgde Kleffer; toch ik niet; ik heb volstrekt geen werk, en word door het Staatsbestuur rijk betaald.
| |
| |
- De Heer van daarboven meent het nog zoo kwaad niet met de schoolmeesters, lachte Jud Bormm; zie eens, Hij maakt van hen groote heeren, echte renteniers.
Rumold knikte toestemmend met het hoofd, en fluisterde met goedheid:
- ‘Qui propitiatur omnibus iniquitatibus tuis; qui sanat omnes infirmitates tuas.’
- Dat wil zeggen Rumold?
- ‘Dat Hij uwe misdaden genadig vergeeft, en bereid is u te genezen van al uwe gebreken.’
- Welke misdaden, mijn brave Rumold, legt men mij ten laste? Wat heeft meester Kleffer bedreven? En van welke gebreken moet hij genezen worden? Wie weet daar iets van? Niemand!
- Maar Hij, daar boven ons weet het, antwoordde de zinnelooze; alles is den Almogende bekend; is Hij niet overal?
- Komt die Almogende ook soms wel eens hier in 't dorp? spotte de schoolmeester.
- ‘Hij rijdt op de jagende wolken, die Hem door heel de schepping heenvoeren; Hij wandelt op de vleugels der winden.’
- Dat is sterk. Rumold; kan die God nog meer? vroeg de eerlooze spotter.
- Hebt gij dan nooit David's gedichten gelezen? riep de zinnelooze; wat kan de Heer niet? Luistert: ‘Hij veranderde hunne wateren in bloed, en doodde hunne visschen. Hunne landen baarden kikvorschen, zoo menigvuldig dat zij doordrongen tot aan den voet van den koninklijken troon. De Heer sprak, en vliegen en muggen kwamen over hunne grenzen. Hij sprak, en regen en hagel stormden naar beneden. Hij verwoestte hunne wijnbergen en vijgenboomen, en verbrak al het geboomte. Hij sprak wederom, en er verschenen wolken van kre- | |
| |
kels en sprinkhanen, die de velden kaal schoren, en eindelijk sloeg Hij met den dood alle eerstgeboornen van het land, en deed de vruchten op den akker wegsterven.
- Hoe langer hoe sterker! lachte Bormm; kan die alvermogende God nog meer?
- ‘Met een enkelen ademtocht bezaaide Hij het uitspansel met glinsterende sterren.’
- En dat alles kan die man, wiens beeld daar ginds aan het kruis hing? spotte de vrijdenker.
- O, horror! kermde Rumold, bij die vernieuwde godslastering.
- En wat zegt gij van een dorpsschoolmeester, en van mijnheer Bormm, die met een nietig stuk koper uw machtigen God het hart inwierpen? lachte Kleffer.
Rumold zag hem scherp aan, en zegde op somberen toon:
- ‘Monstrum horrendum ingens cui lumen ademptum.’
- Vertalen, Rumold, vertalen? verlangde de schoolmeester.
- ‘Een afschuwlijk reuzengedrocht, dat geen oogen in zijn kop heeft.’
En Rumold begon hartelijk te lachen om de vrije vertaling van het heerlijk vers.
- Is dat ook uit de nagelaten gedichten van den beruchten harpspeler? vroeg Jud Bormm.
- Neen, dat is van een ander, antwoordde Rumold met het hoofd schuddend.
- En wie is nu dat akelig gedrocht? vroeg Kleffer.
- Gij, en ook die daar, antwoordde Rumold, eerst op den schoolmeester, daarna op Jud wijzend.
- En wat moet er geworden van die twee afschuwelijke gedrochten? schaterde Bormm.
- ‘De Heer is de God der wraak’ zegt David. En
| |
| |
na hen met zijn opgestoken vinger bedreigd te hebben, ging Rumold heen, zuchtend, steenend, kermend, zooals hij gewoon was.
- Mijnheer Bormm, hebt gij 't gehoord vroeg Kleffer; de krankzinnige schoot daar met geen kamerpistolen, zooals wij.
- Neen, hij schoot met grof geschut.
- Indien al die bedreigingen moeten uitkomen, ziet het er akelig met ons uit.
- Ja, indien die wrekende God wezenlijk bestond, zou ik niet op mijn gemak zijn.
- Zoo denk ik er ook over.
- Kom, laat ons voortgaan; zijn de pistolen geladen?
- Laat ons eerst een sigaar opsteken, en een glas wijn gebruiken, om....
- Om den schrik af te drinken.
|
|