'Twee meesters en hun métier. Boutens en Van de Woestijne over de poëzie'
(1985)–A.L. Sötemann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Twee meesters en hun métier
| |
[pagina 106]
| |
toe achte hij kennelijk in 1933 gekomen. Ironisch genoeg - of moet ik zeggen: typerend genoeg? - zou het nog eens dertig jaar duren vóór deze rede in de Verslagen en mededelingen van uw Academie kon worden afgedrukt.Ga naar margenoot7. Hoe jammer is het dat het Academielid Karel van de Woestijne dit betoog van zijn evenknie, dat hem uit het hart gegrepen zou zijn geweest, niet meer heeft kunnen aanhoren. Meermalen toch had hij getuigd van zijn bewondering: ‘Boutens [...] waar ik grooten eerbied voor heb [...] dien ik een zeer groot dichter acht.’Ga naar margenoot8. En treffend had hij diens dichterschap, de aard van Boutens' poëzie, gekarakteriseerd: ‘Het heldere, het onbegrijpelijke klare, het krystal-doorschijnende, en nochtans altijd eenigszins geheimzinnige, afwerende, half verholene en soms duistere (gelijk stralend git duister is) spiegelbeeld eener menschenziel [...]’Ga naar margenoot9. Zonder reserve wees hij ook op Boutens' uitzonderlijke betekenis voor de nieuwe generatie: ‘de jongere dichters van thans, leerlingen van Boutens [...] winnen [het] op dezen die men volgelingen van Winkler Prins mag achten.’Ga naar margenoot10. Ja zelfs spreekt hij in dit verband over ‘Gezelle's invloed en [...] Boutens' heerschappij.’Ga naar margenoot11. Het is wel bescheidenheid geweest die hem ervan heeft weerhouden daaraan toe te voegen dat Boutens die uitzonderlijke positie deelde met... Karel van de Woestijne. Het is hoogst waarschijnlijk, lijkt het mij, dat de bewondering wederzijds is geweest, maar, gegeven Boutens' weigering om zich te bezondigen aan ‘lagere kunstpropaganda’Ga naar margenoot12. in de vorm van literaire kritiek, moeten we ons erbij neerleggen dat ons geen complement is overgeleverd van Van de Woestijnes visie op zijn collega. Twee generatiegenoten, beiden zonder restrictie grote dichters, en toch, hoe wezenlijk verschillen zij van elkaar! Bijzonder tekenend heb ik altijd gevonden een uitspraak van J.C. Bloem - die tussen haakjes mijn opmerking over het condominium van de beide Negentigers bevestigt: ‘Ik heb in mijn jeugd invloed ondergaan van voornamelijk twee dichters: Boutens en Van de Woestijne. Met den laatste had ik inderdaad een zekere verwantschap [...].’ Zulks in tegenstelling tot Boutens, die hij een dichter noemt ‘wiens wezen mij volmaakt vreemd is, hoe groot ook mijn bewondering voor hem is.’Ga naar margenoot13. Invloed ondergaat men volgens Bloem uit hoofde van ‘het formeele meesterschap’Ga naar margenoot14. van de nagevolgde voorbeelden, en niemand zal betwisten dat in dit opzicht zijn beide poëtische leermeesters elkaar niets toegeven. Trouwens, ook Van de Woestijnes bewondering voor Boutens was niet gespeend van voorbehouden. Tegenover d'Oliviera gaf hij omstreeks 1913 blijk van gebrek aan vertrouwen in de toekomst van | |
[pagina 107]
| |
de poëzie in Holland. Hij baseerde zijn skepsis voornamelijk op ‘de kwade invloed [...] van Verwey’, maar betrok er ook Boutens in: ‘Hij is de gevoeligheid-zelve, gevoelig tot de meest gespannen mystiek toe. Maar er is dit bij, dat hij Hollander is, en daardoor weer dit, dat hij, die uitgaat van het impressionisme, geheel intellectueel is geworden, dat hij waarlijk weer alles herleidt tot een intellectueel plan [...]’Ga naar margenoot15. En al erkent hij dat het ‘verfoeilijk [is] Boutens voor te stellen als louter geest. Weinigen immers hebben blijk gegeven van fijnere en kieschere, soms haast smartelijkgespannen zinnelijkheid’, toch luidt zijn conclusie dat ‘de, zeer echte en zeer hooge, schoonheid’ van de bundel Carmina er een is ‘van eerder intellectuëele, van haast cerebrale orde’.Ga naar margenoot16. Zoals u begrijpt is dit laatste in de mond van Van de Woestijne bepaald niet bedoeld als een onverdeeld compliment. En toch ligt het verschil tussen de beide dichters in eerste instantie niet eens in thematiek of beeldgebruik, in gezindheid of gesteldheid, in de graad van intellectualiteit of in de smartelijkheid van levensondervinding die in hun poëzie uitdrukking vindt. Het is iets van veel onmiddellijker aard. Ik heb vergeefs gezocht naar een beter, kenmerkender woord dan: de toon. U kent het verschijnsel allemaal bij ervaring: wie redelijk vertrouwd is met muziek - ook al mist hij musicologische scholing - hóórt direct, vaak al na enkele maten, of hij te maken heeft met een stuk van Haydn, van Mozart of van Beethoven; men hoeft geen professioneel kunsthistoricus te zijn om, dikwijls bij de eerste blik, een schilderij te herkennen als een Rembrandt of een Rubens, een Braque of een Klee. En zo is het ook met gedichten: de ‘toon’ van een gedicht is, als het goed is, onmiskenbaar. Ik weet wel dat er grensgevallen zijn, dat een regel van Leopold kan klinken als Gorter, dat Marsman een enkele maal bedrieglijk op Engelman kan lijken, maar dat zijn uitzonderingen, perifere gevallen. J.C. Bloem deed een beroep op deze evidentie, toen hij schreef dat hij ernaar had gestreefd: ‘enkele essentieele dingen van het leven zoo uit te spreken, dat dit alleen van mij en van niemand anders zou kunnen zijn.’Ga naar margenoot17. Het is ontnuchterend, te bedenken dat de wetenschap, of het nu musicologie, kunsthistorie of literatuurwetenschap is, vrijwel machteloos staat wanneer er gevraagd wordt naar een verklaring van dat fundamentele ervaringsfeit. En dit blijft het geval, ook al maken we ons bewust dat talrijke disciplines met niet-artistieke objecten van onderzoek al evenmin in staat blijken bevredigende antwoorden te verstrekken op analoge vragen. We kunnen wel wijzen op bepaalde fonische, morfologische, lexicale en syntactische specifica, maar we weten tegelijkertijd dat dit net ons niet in staat stelt ‘de grote Forel’Ga naar margenoot18. | |
[pagina 108]
| |
boven water te brengen. In het volle bewustzijn van ons wetenschappelijk onvermogen beroep ik mij in dit geval dus op niets anders dan op de evidentie. Toen ik zocht naar een sprekend voorbeeld waaraan nu dat fundamentele verschil in toon tussen Boutens en Van de Woestijne hoorbaar gemaakt kon worden, kwamen mij hun beider ‘Venus-gedichten’ voor de geest. Staat u mij toe ze in uw herinnering terug te brengen. ‘Liefdes uur’Ga naar margenoot19. bestaat uit drie strofen, alle beginnend met dezelfde vraag: ‘Hoe laat is 't aan den tijd?’ en alle eindigend met hetzelfde antwoord: ‘'t Is liefdes uur.’ De eerste strofe is gesitueerd in ‘de blanke dageraad’, de tweede wanneer ‘De zon genaakt de middagsteê’. Ik lees u de slotstrofe voor: Hoe laat is 't aan den tijd?
't Is de avond: in zijn rosse goud
Wordt schoon en oud
Der wereld dagehel gezicht;
Snel aan den hemel valt het water van het licht;
En al de windestemmen komen vrij;
De laatste wagen wankelt naar de schuur;
De dooden wenken aan den duistren Oostermuur;
En boven glansbeloopen
Westersche schans in groene hemelweî
Straalt Venus' gouden aster open
Zoo plotseling en puur...
Hoe laat is 't aan den tijd?
't Is liefdes uur.
Vergelijkt u daarmee: Ik ben met u alleen, o Venus, felle star.
En, waar 'k vergeefs in mij uw stralend gloeien zoeke,
blijft leêg mijn marrend harte, en bar.
Mijn harde mond is strak aan beiden starren hoeke.
Geen vraag. En zelfs wat 't eerst me naêrt en 't laatste scheidt:
zelfs àngst en komt mijn ijlt' bezoeken.
Ik ben met u alleen, mijn oogen droog en wijd;
terwijl de wijde nacht welft mijn verlaten kilte
naar uwe gloeiende eenzaamheid.
| |
[pagina 109]
| |
- De venstren blind, de kaemren naakt en ijl de dilte;
het huis eens beedlaars, onbetreên en haveloos:
aldus mijn ziel in 't land der Stilte;
alwaar ge, alleen ten hemel-tuine een helle roos,
een vurig-felle roos in Stilte's donkren lande,
staêg-noodend waakt en blaakt, altoos;
en ik, met de armoê van mijn hoofd en van mijn handen,
in de armoê van mijn hart ontbere, leêg en bar,
zelfs de arme vreugd van eenzaam branden...Ga naar margenoot20.
U zult het, hoop ik, met me eens zijn: de confrontatie maakt onmiddellijk duidelijk dat de dichters, afgezien van beider poëtisch meesterschap, werelden van elkaar liggen. Dat zij zich ten overstaan van lateren: Nijhoff, Van Ostaijen, Kouwenaar, toch onthullen als evidente generatiegenoten, is een geheel andere zaak. En dan dient u te bedenken dat ik Boutens bij lange na niet in zijn verste verijling, noch ook Van de Woestijne in zijn donkerste vertwijfeling der zinnen heb doen horen. Niet dat Boutens de menselijke, aardse tragiek vreemd zou zijn, en nog minder Van de Woestijne de opvlucht naar het transcendente. Maar terecht zegt naar mijn mening Westerlinck dat men de laatste geen wèrkelijk metafysisch dichter mag noemen, doch ‘veeleer de geraffineerde en geniale dichter van het psychologische subject’.Ga naar margenoot21. En op zijn beurt behoudt Boutens, zelfs in de tragische verdooldheid van ‘Lethe’ zijn buitengemene doorzichtigheid. Hoe anders klinkt Ik weet dat dood en donker komen
Als dit schel daglicht is gebluscht,
Maar ik wil diepe klare rust
En zonder droomen.Ga naar margenoot22.
dan nagenoeg dezelfde wens van de Gentse dichter: Ik vraag den vrede niet: ik vraag alleen de rust.
- o Teedere avond-glans der lippen en der lampen,
als de eêle nacht ontrijst aan lage dage-dampen:
wanneer wordt aan uw zuivren gloed mijn angst gesust?Ga naar margenoot23.
Wat, mag men vragen na dergelijke bevindingen, wat is het dan dat ons het recht zou geven Boutens en Van de Woestijne bijeen te plaatsen, anders dan de toevallige en in wezen secundaire omstan- | |
[pagina 110]
| |
digheid dat ze generatiegenoten zijn en dan de kwaliteit van hun poëzie als zodanig? Is het niet veeleer symbolisch te noemen dat de Gentenaar de intrede van zijn Zeeuwse kunstbroeder in uw Academie niet meer heeft kunnen bijwonen? Natuurlijk zijn dit retorische vragen; anders zou ik er op dit ogenblik het zwijgen toe kunnen doen. Wat Boutens en Van de Woestijne op één lijn brengt - en op één lijn met de zoëven genoemde representanten van andere generaties, met Nijhoff, Van Ostaijen en Kouwenaar, is de opmerkelijke overeenkomst, in feite de bijna-identiteit van hun poetica: de opvattingen die zij huldigen over het ontstaan, over de aard, de middelen en het doel van de poëzie - een poetica, die waar het Van de Woestijne betreft al herhaaldelijk en overtuigend gelieerd is aan het symbolisme - onder meer in een Academiepublikatie van de hand van Anne Marie MusschootGa naar margenoot24., en in wijdere zin - het kan nauwelijks toeval genoemd worden - door uw medelid Ben Decorte in een voordracht voor de Noordnederlandse Akademie die ik de eer heb vandaag in uw midden te vertegenwoordigen.Ga naar margenoot25. En ook Boutens is al lang geleden, in twee opmerkelijke artikelen van Dr. H.T. Oberman, in verband gebracht met het symbolisme.Ga naar margenoot26. Natuurlijk kan het niet mijn bedoeling zijn water naar de zee te dragen. Wanneer ik hier eveneens de term symbolisme gebruik, doe ik dit in een aanmerkelijk ruimere betekenis dan mevrouw Musschoot, en zelfs dan Bert Decorte. Ik doel daarmee namelijk niet op de dusgenaamde Franse literaire stroming uit het decennium na 1885, en zelfs niet op die in de Westeuropese letterkunde tot de Eerste Wereldoorlog. Ik meen dat er een zeer specifiek, coherent complex van literatuuropvattingen bestaat, dat een respectabele ouderdom heeft en dat ook vandaag nog steeds aanhangers vindt, waaraan men met goed recht de benaming symbolistisch kan toekennen. Naast deze symbolistische kan men een drietal andere poetica's onderscheiden die in het verleden èn in het heden adepten bezitten, en die als classicistisch, romantisch en realistisch kunnen worden betiteld. Het mag in zekere zin wat verwarrend werken als ik een terminologie hanteer die gewoonlijk in verband wordt gebracht met perioden in de literatuurhistorie, in de geest van: eerst was er het classicisme, toen kwam de romantiek, daarna het realisme en vervolgens het symbolisme. Ik geef u dat graag toe. Het voordeel is evenwel dat u er een globale voorstelling van de aard der bewuste literatuuropvattingen mee kunt verbinden, want zij die traditioneel romantici worden genoemd, huldigen in beginsel een... romantische poetica, de realisten een realistische etc. Dit houdt in dat men wat meer houvast heeft aan deze bekende | |
[pagina 111]
| |
termen dan wanneer ik zou spreken over autonomistische, expressieve, mimetische en pragmatische literatuuropvattingen. Het verschil is dus, om een enkel voorbeeld te geven, dat realisten naar mijn inzicht, in tegenstelling tot de opvatting van heel wat literatuurhistorici, niet per se post-romantici en presymbolisten hoeven te zijn. Wie zou in ernst willen bestrijden dat Wolff en Deken in 1782 met evenveel recht realisten genoemd mogen worden als Louis-Paul Boon in de jaren veertig van deze eeuw? Op welke gronden zou die betiteling voorbehouden kunnen worden aan een groep auteurs tussen 1830 en 1880? Waar het de levenskracht van de symbolistische poetica betreft, kan ik me zelfs beroepen op de pertinente uitspraak van een der beide meesters in eigen persoon. In 1923 schreef Karel van de Woestijne: ‘Zeker, als historisch verschijnsel heeft het symbolisme zijn tijd gehad. Maar boven de School is het Wezen, boven de Beweging het Schoonheidsideaal. Er zijn etiketten, die men overplakt; maar de inhoud der flesch is daarom niet noodzakelijk veranderd.’Ga naar margenoot27. Welnu, ik geef er de voorkeur aan het etiket te behouden. Wanneer we kijken naar de literatuuropvattingen van Boutens en Van de Woestijne, valt in de eerste plaats op hoe zij de poëzie verheffen in het zenith van de menselijke activiteiten. Als Boutens in zijn welkomstrede tot de deelnemers aan het Haagse internationale PEN-congres van 1931 spreekt over: ‘Wir[,] die wir uns zur Religion der Schönheit bekannt haben’,Ga naar margenoot28. dienen we dat niet op te vatten als een fraaie esthetiserende metafoor, maar integendeel, in de meest letterlijke zin. Van de Woestijne is in dit opzicht niet minder duidelijk. In zijn principiële beschouwing ‘Jan van Nijlen als voorbeeld’Ga naar margenoot29. spreekt hij over de opperste genade der Algemeenheid (met een hoofdletter), die, dank zij de Stijl (eveneens met een hoofdletter) in het Gedicht (alweer met een hoofdletter) bereikt kan worden. En hierin, vervolgt hij, ‘is Stijl een teeken van Gemeenschappelijkheid [hoofdletter], die toch nog wel eenigszins boven maatschappelijke verhoudingen of aspiraties, en die zelfs in zekeren zin boven godsdienst staat: de gemeenschappelijkheid van hetgeen ik, in eene zeer breede beteekenis, het Lijden [hoofdletter] noem, of, hebt gij het liever, de levens-aanvoeling in al hare schakeeringen.’ Het feit dat Van de Woestijne, in tegenstelling tot zijn gewoonte, hier een uitbundig gebruik maakt van hoofdletters, wijst erop dat er iets bijzonders aan de hand is. Het gaat kennelijk niet zomaar om gedichten, om stijl, algemeenheid, gemeenschappelijkheid en lijden. De kapitalen moeten op zijn minst aanduiden dat de auteur aan deze termen een uitzonderlijke betekenis toe- | |
[pagina 112]
| |
kent: hij moet het ideale gedicht bedoelen, het Gedicht par excellence, dat dank zij de meer dan accidentele of persoonlijke Stijl in staat is de gronden van de menselijke existentie te incorporeren. Met andere woorden: het zijn hier numineuze begrippen geworden. De dichter spreekt hier zijn diepste geloof uit in het vermogen van de poëzie. De uitspraak die ik hier heb aangehaald, klinkt in dat licht bezien dus nauwelijks anders dan datgene wat Boutens te midden van uw voorgangers betoogde: ‘Zij [de waarlijke dichters] erkennen niets levends dat tegenover hun begrip van schoonheid zou kunnen gesteld worden; [...] hun leven [is] ééne in toewijding overgegeven verzekerdheid dat, wanneer ooit Gods geheim in zijn sublieme simpelheid zal worden geraden, het een dichter is, die het verlossende woord zal mogen spreken.’Ga naar margenoot30. Ik hoor u mompelen: ‘l'art pour l'art, Tachtig, romantiek!’ Maar dat is, als ik het mag zeggen, gezichts- of liever: gehoorbedrog. In de eerste plaats al, is het niet de Schoonheid als zelfstandige zijnscategorie die door Boutens en Van de Woestijne in top verheven wordt. Het is niet Perks ‘Deinè Theos’Ga naar margenoot31.: Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kóme uw heerschappij:
Naast u aanbidde de aard geen andren god!
De beide jongere dichters zijn symbolisten: voor hen is de poëtische schoonheid geen doel op zichzelf, ze is instrumenteel, een kènmiddel. Sterker nog: het énige valide kenmiddel. Er leidt naar hun overtuiging geen andere weg naar het ware inzicht in, de wezenlijke verzoening met, het menselijk bestaan. Boutens stelt dat het de bestaansnoodwendigheid is van de dichters, ‘dat deze wereld zich ontwikkele van schoonheid, door schoonheid naar schoonheid’, omdat deze het enige ‘werkelijk levende’ is.Ga naar margenoot32. De eerste schoonheid - het vertrekpunt, om het zo uit te drukken, is die der aarde. De aarde, die door Boutens wordt genoemd: ‘dit land van most en koren’Ga naar margenoot33. - schóón ongetwijfeld, maar alleen in aanleg: de ‘bestemming’ van most en koren is immers dat zij worden getransformeerd tot wijn en brood. Welnu, ‘aangedaan door de schoonheidsontroering die uitgaat van de levensverschijnselen zelf’, scheppen de dichters de poëzie: de schoonheid die het enige middel is ‘om in een onverschillige wereld enkelen meê te sleepen of meê te troonen’ op de weg naar het uiteindelijke doel, de ‘hoogere schoonheid’.Ga naar margenoot34. Om het in de termen van zijn poëzie te zeggen: ‘Zal ziel gaan door stralende gedichten / Tot haar schat?’Ga naar margenoot35. Of ook: | |
[pagina 113]
| |
't Pad ontwijfelbaar
Tot den ingang waar
Geen ziel doordringt buiten aardscher
Schoonheid heilgen middelaar.Ga naar margenoot36.
Het is een duidelijk Platonisch getinte beschouwingswijze, binnen het kader waarvan Boutens het instrumentele karakter van de poëzie plaatst, in tegenstelling tot Van de Woestijne, die een analoge conceptie in veeleer psychologische termen vervat. In het Gedicht, zo drukte hij het immers uit, kan dank zij de Stijl de opperste genade der Algemeenheid of Gemeenschappelijkheid worden bereikt, de Gemeenschappelijkheid van het Lijden - dat nader omschreven wordt als: ‘de levens-aanvoeling in al hare schakeeringen’.Ga naar margenoot37. Men kan ook zeggen: de grond en het wezen van het mens-zijn. Het doordringen dáártoe is het waar de poëzie voor dient. Poeticaal gesproken is het dan een secundaire zaak of die bestemming wordt geformuleerd in immanente dan wel in transcendente termen. Op een andere plaats gebruikt Van de Woestijne trouwens termen die als het ware halverwege liggen tussen zijn zojuist aangehaalde psychologische omschrijving en de Platoniserendmetafysische van Boutens: ‘Is poëzie niet in laatste instantie de kunst van het vergeestelijkt Getal, en zou dan het Getal, boven het occasioneele der aandoening gerezen, niet leiden tot de allerhoogste poëzie, die der mathemata, eene beredeneerbare oplossing in het oneindige?’Ga naar margenoot38. Ik hoop dat u het met me eens kunt zijn dat het in alledrie de formuleringen gaat om eenzelfde visie op de poëzie: het gedicht is de wègwijzer, het instrument, ja de ‘middelaar’, om in het reine te komen met het bestaan: het gedicht, en niet de dichter. In tegenstelling tot de romantische opvatting gaat het er de symbolistische dichter dus niet om zíjn hartstocht en zíjn wereldinzicht uit te storten en te ontboezemen; niet om wat Kloos zo prachtig noemt: ‘De Apokalupsis van mijn donkren gloed.’Ga naar margenoot39. Integendeel. Als het goed is gaat het gedicht de menselijke maat van zijn maker te boven. Van de Woestijne constateert nadrukkelijk dat hij normaal gesproken niet buiten zijn menselijke beperkingen kan treden, maar dat het hem gegeven kan zijn die pijnlijke betrekkelijkheid te doorbreken: ‘de woorden op te diepen, die ze [die betrekkelijkheid] opheft tot het algemeen-bevattelijke, door ieder mensch te belijden, daar hij hiertoe oorspronkelijk beschikt is’.Ga naar margenoot40. En dááraan verleent hij de betiteling Stijl-met-een-hoofdletter. De dichter Nijhoff drukt het aldus uit: ‘niet het helder werk en de kortstondige bewustheid moeten het doel | |
[pagina 114]
| |
zijn, maar het teweegbrengen van een ding, dat, al is het maar met één centimeter, onze grenzen overschrijdt [...] iets meer uitsprekend dan wij het konden meegeven’.Ga naar margenoot41. In déze zin, zo formuleert het Boutens weer in platoniserende termen, is de dichter de apostel van de schoonheid die hij zelf nooit heeft aanschouwd: Wij de geroepen getuigen van wankellooze verschijnslen
staamlend de tijdlijke namen van ongelijkwaardige beelden
naar den verschemerden weêrschijn van onze voorbijgaande oogen
hier in de wankele spiegels van niet te benaderen schoonheid.Ga naar margenoot42.
Het vers, dat de lezers - de wéinigen die echte en goede lezers zijn, vinden zij beidenGa naar margenoot43. - de kern des levens doet ervaren en bevatten: ‘Stijl is, in elk vers, in elk gedicht, een streven naar het volstrekte, waardoor ik aan mijne aardsche betrekkelijkheid ontsnap, waarin ik eene algemeene menschelijkheid “l'Homme même” bereik. [...] Mijn stijl is niet ik-zelf: hij is mijn beeld in functie der volmaaktheid.’Ga naar margenoot44. In de ogen van deze symbolisten kan de poëzie dan ook allerminst een rechtstreekse gevoelsuitstorting zijn, de ‘spontaneous overflow of powerful feelings’.Ga naar margenoot45. Nooit zouden zij, gelijk Kloos, hun gedichten kunnen karakteriseren als zwaar geslagen,
Van Passie, en Verdoemenis, en Trots,
In doodsbleek marmer of dooraderd rots,
Al naar mijn kunstnaars-wil en welbehagen.Ga naar margenoot46.
Van de Woestijne onderschrijft dit als volgt: ‘De echte, grondelijke romantiek openbaart zich in Holland met “den Nieuwen Gids”; van al zijne makkers is Kloos de dichter die er het minst voor schroomt, een romanticus te zijn [...] resoluut [...] naakt [...].’Ga naar margenoot47. En hij stelt deze conceptie tegenover de ‘pudeur’ van de symbolisten. Weliswaar wèlt het vers als een bron in de ziel en speelt het gegeven en aanvaarde ritme een centrale rol volgens BoutensGa naar margenoot48.; wèl komt in de dichter spontaan de versregel, het beeld op, ‘heel dikwijls eenzaam, zonder vaste beteekenis’, en daarmee tevens het ritme, aldus Van de Woestijne.Ga naar margenoot49. Maar, zo stelt hij, dat is niet meer dan het begin. Nu komt er de vakkennis, de ambachtelijkheid aan te pas, ‘de zinderende maar gekoelde geest’, het ‘wikken en keuren’ van een ‘zeer nederig maar zeer zorgvuldig werk-man’; ‘men maakt gedichten, doorgaans veel meer met zijn imaginatie dan | |
[pagina 115]
| |
met wat men pleegt het eigen gevoel te noemen’.Ga naar margenoot50. En Boutens spreekt over ‘de strijd, moeite en verbeten inspanning’, het ‘worstelen om en met den vorm’; de dichter moet studeren, hard werken, ‘het ambacht leren’, en niet rusten voor hij het overtuigende resultaat heeft bereikt.Ga naar margenoot51. En beiden alweer zijn ze van mening dat dit streven naar de vlekkeloze ‘gebonden vorm’, ‘de glasheldere aandachtbindende bondigheid’,Ga naar margenoot52. in laatste instantie altijd weer tot mislukking is gedoemd - ondanks ‘de opzettelijkste tucht’ en ‘gestadige intellectuëele castitas’.Ga naar margenoot53. Er is niet aan te ontkomen, ‘de dichter [...], gedoemd tot absolute oprechtheid, weet nimmer te zullen bereiken het berg-meer tusschen de ijs-klippen, waarvan het water zóo klaar is en zóo diep, dat hij bij zijne absolute doorschijnendheid, den droesemigen bodem zou zien van zijn eigen wezen.’ ‘De heilige van het Getal’ weet dat hij ‘de rythmus in zijne ziel [...] nimmer meester zou zijn, en nimmer naar behooren mocht dienen’.Ga naar margenoot54. Ook buiten een verbeeldingstekst vindt u dit besef bij Van de Woestijne: in een lezing uit 1925, getiteld ‘Wat is poëzie?’, tracht hij het proces te omschrijven.Ga naar margenoot55. Hij gewaagt eerst van wat hij noemt ‘le vers pur’, het ‘geïnspireerde’ beeld en ritme, van dat wat Paul Valéry heeft genoemd: ‘une figure rythmique vide, ou remplie de syllabes vaines.’Ga naar margenoot56. En hij gaat verder over de taak van ordening en schifting. ‘Ook dient er richting aan den gemoedsinhoud gegeven’ te worden.Ga naar margenoot57. Een worsteling, in diezelfde tijd zo fraai verwoord door Valéry: ‘Les dieux, gracieusement, nous donnent pour rien tel premier vers; mais c'est à nous de façonner le second qui doit consonner avec l'autre, et ne pas être indigne de son aîné surnaturel. Ce n'est pas trop de toutes les ressources de l'expérience et de l'esprit pour le rendre comparable au vers qui fut un don.’Ga naar margenoot58. En daarna volgt het onvermijdelijke - gedeeltelijke - échec: ‘En hier is het zoo goed als logisch, dat de dichter, overigens volkomen te goeder trouw, zichzelf beliegt: zijne lezers bedriegt over hem-zelf. Er is geen lyrisme zonder eene dosis bedrog: heel de kunst is, het niet al te zeer te laten merken.’Ga naar margenoot59. Als u het toestaat wil ik nog één keer Valéry aanhalen, omdat ook híj op overeenkomstige wijze spreekt over datzelfde onontkoombare échec. Altijd weer, zegt de Fransman, wordt de dichter geconfronteerd met de onoverbrugbare kloof tussen het geambieerde en het gerealiseerde, of, zoals hij het uitdrukt in een hyperbolische paradox, komt deze te staan voor de ‘inscription infernale’; ‘Il n'est rien de si beau que ce qui n'existe pas.’Ga naar margenoot60. Dit is wel geheel iets anders dan datgene wat John Keats, als ware romanticus, ons doet horen: ‘If poetry comes not as natural- | |
[pagina 116]
| |
ly as the leaves to a tree it had better not come at all.’Ga naar margenoot61. Of, in termen van de poëzie zelf: For I was taught in Paradise
To ease my breast of melodies -Ga naar margenoot62.
Sommigen uwer zullen de uitspraak kennen van zijn vriend Richard Woodhouse, dat Keats zijn gedichten met evenveel gemak schreef als zijn brieven, en dat hij een geweldige hekel had aan het veranderen en corrigeren van het eens geschrevene: ‘he would rather burn the piece in question and write another or something else’.Ga naar margenoot63. Het besef van het échec is wezenlijk voor de symbolisten. Poëzie kàn ondanks alles niet méér zijn dan de ‘tijdlijk wisselenden beeldenaar / Van Liefde onsterfelijk’, zij is uiteindelijk níet in staat de genezing te brengen voor ‘De onheelbre breuk in aardes heilig hart’ - die tussen ‘Liefde en Lust’.Ga naar margenoot64. De dichter kan pogen zich daarbij neer te leggen: Ons is 't wel
Als u ons zwak gebaar verzinnebeeldt
Een ander, goddelijk, onspeelbaar spel.Ga naar margenoot65.
Hij kan blijven hopen ééns te mogen beluisteren: Den eigen blijden zwanezang
Waartoe ik al de jaren lang
Het schoonst dat bleef onuitgezegd
In stillen schroom heb opgelegd.Ga naar margenoot66.
Maar in de grond weet hij dat het einddoel onbereikbaar blijft. Nooit immers zal het hem - per definitie - gelukken te zingen of te spreken: ‘Zonder smet van taal of teeken’.Ga naar margenoot67. Het hoogst bereikbare is ‘'t Lied dat alles bijna // zegt’.Ga naar margenoot68. Aldus heb ik uit Boutens' poëzie de opvattingen en inzichten bijeengebracht die de fundamenteel paradoxale situatie van de symbolistische dichter verwoorden, in wezen niet anders dan we ze aantroffen in de beschouwingen van Van de Woestijne. Nogmaals: ‘De dichter is [...] de oefenaar, de tuchtmeester, de ordenende heer van wat in hem is aan algemeene menschelijkheid. Hij kènt niet alleen meer: hij leidt zich-zelven, en hij doet het, omdat de poëzie hem toonde eene schoonheid (ook eene moreele schoonheid), waarvan hij weet dat ze onbereikbaar is, maar die hem niets te minder, en onverzaakbaar, het einddoel blijft.’Ga naar margenoot69. En hier komt hij zelfs in terminologie | |
[pagina 117]
| |
zeer dicht in de buurt bij Boutens, waar hij spreekt over ‘aandrift en middel om te bereiken wat hem [...] het opperst-goede en opperst-ware voorkomt, waar zijne uitspraken den oppersten glans van dienen te worden.’
Een dergelijke poëzie-conceptie en een zodanige aspiratie zijn alleen denkbaar tegen de achtergrond van de hoge zin en waarde der literaire traditie. Het is niet voor niets dat Boutens en Van de Woestijne beiden bezield waren van bewondering en liefde voor de Grieken, ‘het aan kunstzin rijkste volk onder onze geestelijke voorvaderen.’Ga naar margenoot70. ‘De dichter mag nooit vergeten [...] dat hij alleen een goed kunstenaar is als hij het werk van zijn voorgangers voortzet. [...] Voor mij is het verleden het bedrijfskapitaal voor iederen kunstenaar. Daar moet hij mee werken.’Ga naar margenoot71. Maar anderzijds ligt zijn bestaansreden in ‘den onbedriegelijken toon van zijn zuiver stemgeluid’, in het ‘onaanschendbaar individueel karakter’.Ga naar margenoot72. ‘Het komt er immers alleen op aan’, zegt Van de Woestijne, ‘een echt dichter te zijn; het komt er zelfs noodzakelijk op aan, het te zijn in zijn eigen kleed, in zijn eigen vorm, teeken van het ingenium, de ingeborenheid.’Ga naar margenoot73. Bij alle overeenkomst in uitgangspunten en opvattingen, hebben de beide Meesters deze laatste stelling afdoende gedemonstreerd door de geheel eigen en verscheiden toon die zij beiden bereikt hebben in hun poëzie.Ga naar margenoot74. |
|