Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten (1815)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten
Afbeelding van GedichtenToon afbeelding van titelpagina van Gedichten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.56 MB)

ebook (2.97 MB)

XML (0.17 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten

(1815)–Hajo Albert Spandaw–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 108]
[p. 108]

Aan de maan.

 
Rijs, lieve zuster van de zon,
 
Zoo teeder, zoo bescheiden!
 
Rijs, zie me bij deez' koele bron
 
Uw' zaal'ge komst verbeiden!
 
'k Zie reeds het stervend avondrood
 
In flaauwe schem'ring kwijnen,
 
En u, o troosteres in nood,
 
Met zachten glans verschijnen.
 
Nu heerscht vertrouwlijkheid alom
 
In bosch en dal en dreven,
 
En bosch en dal, uw heiligdom,
 
Zal u zijn' hulde geven;
 
Nu zingt de teed're nachtegaal
 
In de u gewijde koren,
 
En 't woud doet de verliefde taal
 
Des somb'ren tortels hooren;
[pagina 109]
[p. 109]
 
Het zedig nachtviooltje doet
 
Voor u zijn kelkjen open,
 
En 't hart, vol zuiv'ren minnegloed,
 
Mag op uw' bijstand hopen.
 
 
 
Mijn minnend harte ook hoopt op u,
 
'k Zie u zoo vriendlijk gloren:
 
Gij kent mijn leed - ach! zult ge nu
 
Mijn' bange zucht verhooren?
 
Ja! wie u aanriep, teed're maan!
 
Vond troost in wee en smarte;
 
Gij zult mijn' bede niet versmaân,
 
'k Ontsluit u heel mijn harte.
 
 
 
Dáár, achter gindschen berg, in 't dal,
 
Daar zult ge een hutje vinden;
 
't Ligt bij een' frisschen waterval,
 
't Schuilt onder breede linden;
 
Daar woont, in rust en stillen vreê,
 
De roem der herderinnen:
 
Ze zou, dong ze in den wedstrijd meê,
 
Den gouden appel winnen.
[pagina 110]
[p. 110]
 
Haar hart is kalm, gelijk de vliet,
 
Door 't windje niet gewiegeld;
 
Ze is rein als zij, wier beeld ge ziet,
 
Wen ge u in 't water spiegelt.
 
Geen mond, die waardiglijk haar prijst,
 
Haar schoon is niet te ontvouwen!
 
Wanneer ge straks wat hooger rijst,
 
Zult gij haar zelve aanschouwen.
 
Ligt wacht ze u reeds op uwe baan,
 
Ligt heeft ze u iets te vragen,
 
Of blikt u teêr en vriendlijk aan,
 
Om u haar' nood te klagen.
 
Doch - neen! geen grievend minverdriet
 
Heeft ooit haar' borst bewogen;
 
Als gij haar vreedzaam dal bespiedt,
 
Luikt reeds de slaap hare oogen.
 
Helaas! ze weet niet, wat ik lij',
 
Noch kent mijn' wreede smarte:
 
Laatst ging ik eens haar' hut voorbij,
 
En toen... hoe sloeg mij 't harte!
 
Ik zag haar bij de stulpdeur staan,
 
En wenschte haar te ontmoeten;
 
Ik wilde nader bij haar gaan
 
En vriendlijk haar begroeten -
[pagina 111]
[p. 111]
 
Maar 'k voelde - 'k weer niet hoe het waar' -
 
Op eens mijn' moed geweken,
 
Bedeesd, verlegen stond ik dáár
 
En kon geen' letter spreken.
 
Er rilde een huiv'ring door mijn leên,
 
Ik kon geen' voet verzetten,
 
Ik zag eens op... toen ging zij heen -
 
Dit scheen mij te verpletten.
 
Sinds kwijn ik weg: het wreedst verdriet
 
Zal ras mijn hart verslinden:
 
Ik klaag mijn' nood aan stroom en vliet,
 
Doch zonder rust te vinden.
 
Maar gij, gij lieve en zachte maan,
 
Vol teeder mededoogen!
 
Gij ziet mij thans zoo vriendlijk aan,
 
Zijt met mijn leed bewogen;
 
Gij kent mijn zuchten en geween,
 
Gij deelt zelfs in mijn' smarte,
 
Tot u, tot u wende ik mij heen,
 
Vertrouwde van mijn harte!
[pagina 112]
[p. 112]
 
Wil mijn' geliefde, in dezen nacht,
 
Mijn hartsgeheim ontdekken!
 
Ligt slaapt ze reeds... ge zult haar zacht
 
Uit haren sluimer wekken.
 
Drie vensters zijn er in haar' kluis;
 
Twee bij de lindeboomen,
 
Het derde ziet, langs 't naaste huis,
 
Door 't dal op weide en stroomen;
 
Er is in 't laatste een kleene reet,
 
Waardoor gij heen kunt gluren:
 
Meld haar, wat onbeschrijflijk leed
 
Ik om haar moet verduren;
 
Zeg haar, dat het me onmooglijk zij,
 
Om zonder haar te leven,
 
En dat ik kudde, en land er bij,
 
Voor éénen kus zou geven;
 
Maal haar mijn lijden en geween,
 
De wanhoop, die me griefde,
 
En schets haar al de zaligheên
 
Van liefde en wederliefde;
 
Toon haar vooral de zuiv're bron,
 
Waaruit mijn min mogt vloeijen,
 
En denk eens aan Endymion,
 
Dan zult ge zelve ontgloeijen;
[pagina 113]
[p. 113]
 
Zeg haar... doch wat vermeet ik mij?
 
'k Liet mij door drift vervoeren;
 
Gij zelv', die weet wat liefde zij,
 
Zult ligt haar' boezem roeren.
 
 
 
En nu - o lieve, teed're maan!
 
Zult gij mijn voorspraak wezen?
 
Ge zwijgt! maar ziet mij vriend'lijk aan...
 
Mijn hart heeft niets te vreezen!

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken