Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Poëzij (1809)

Informatie terzijde

Titelpagina van Poëzij
Afbeelding van PoëzijToon afbeelding van titelpagina van Poëzij

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.64 MB)

ebook (2.81 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Poëzij

(1809)–Hajo Albert Spandaw–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 44]
[p. 44]

Aan......
op de vraag:
waarom ik de vrouwen bezinge?

 
Ik was een kind en onbedreven,
 
'k Wist van de dichtkunst nog geen woord,
 
'k Had nooit een versjen nog gelezen,
 
'k Had nooit een liedjen nog gehoord;
 
 
 
Ik wist niet, wat poëten waren,
 
Mij streelde nog geen harmonij,
 
Ik kende rijm, noch maat, noch toonen,
 
Mij boeide nog geen melodij.
 
 
[pagina 45]
[p. 45]
 
Maar toen voor mij mijn lieve Moeder
 
Van Alphens kleene versjes las,
 
Toen voelde ik iets, het geen mij zeide,
 
Dat dichtkunst schoon en lieflijk was;
 
 
 
Iets, dat mij boeide, dat mij roerde,
 
En streelend was voor mijn gemoed:
 
'k Bleef aan mijn Moeders lippen hangen,
 
En smaakte een onbegrijplijk zoet.
 
 
 
Toen kreeg ik lust, om ook te dichten;
 
Mijn lieve Moeder leerde mij:
 
Zij maakte zelv' zeer lieve versjes,
 
Zij leerde mij de poëzij.
 
 
 
Ik rijmde, zoo als kindren rijmen,
 
Van prentjes, spel en lekkernij:
 
Mijn Moeder vond mijn versjes aardig,
 
Zij prees en onderrigtte mij.
 
 
[pagina 46]
[p. 46]
 
Ik kende toen slechts enkle liedjes,
 
Door Moederlief mij voorgezeid,
 
Door haar vervaardigd of geschreven,
 
Berekend naar mijn vatbaarheid.
 
 
 
Van Alphen was mijn liefste dichter,
 
En mijn geheele letterschat
 
Een almanakje - een prenteboekje,
 
Dat niet veel te beduiden had.
 
 
 
Maar toen de Dood, zoo onmeêdoogend,
 
Zoo onbeweegbaar voor mijn klagt,
 
De beste Moeder mij ontrukte,
 
En in den Hemel overbragt,
 
 
 
Toen moest ik ach! zoo bitter schreijen,
 
Ik had geen' lust - geen leven meer,
 
En nog.... wanneer ik hier aan denke,
 
Zink ik in sombre mijmring neêr.
 
 
[pagina 47]
[p. 47]
 
Mijn lust tot rijmen was verdwenen,
 
Ik weende en was het leven moê;
 
Ik wilde een lijkgedichtje maken,
 
Doch 'k had er moed noch krachten toe;
 
 
 
En wie zou mij ook onderwijzen?
 
Zij, die mij leerde, was niet meer:
 
Ach! mijne Moeder was gestorven!
 
Ik maakte toen geen versjes weêr.
 
 
 
Maar spoedig - ach! wat al te spoedig!
 
(Men weet wel, hoe de kindren zijn)
 
Begon ik weêr aan 't spel te raken,
 
En ik vergat mijn boezempijn.
 
 
 
Er woelde op nieuw iets in mijn harte,
 
Dit dreef mij weêr tot rijmerij,
 
Iets, dat 'k onmooglijk kan beschrijven -
 
Het bleef mij al mijn leven bij;
 
 
[pagina 48]
[p. 48]
 
Iets, dat ik niet kon onderdrukken,
 
Een vlam - een gloed - ik weet niet wat,
 
Waarom ik dikwerf spel en vreugde,
 
En scherts en vrolijkheid vergat;
 
 
 
Ik wist de vonk niet uit te dooven,
 
Neen! zij ontgloeide keer op keer,
 
En zoude ik mijne lessen leeren,
 
'k Vergat mijn les... en 'k rijmde weêr.
 
 
 
Doch hoe - hoe zoude ik vordring maken?
 
'k Had niemand, die mij onderwees;
 
'k Had niemand, die mijn feilen gispte,
 
'k Had niemand, die mijn versjes prees.
 
 
 
Dit maakte mij soms heel mistroostig,
 
En mijne zucht tot poëzij
 
Begon allengskens te verflaauwen
 
En was niet meer zoo zoet voor mij.
 
 
[pagina 49]
[p. 49]
 
In 't kort: als mij eens de oude neiging
 
Tot verzen naken weêr bekroop,
 
En 'k dacht: 'k heb meester, hulp noch boeken,
 
Dan - dan ontzonk mij moed en hoop.
 
 
 
Maar eens, gezeten op mijn kamer,
 
Kwam onverwacht een knaap bij mij,
 
En sprak: ‘ik wil u onderwijzen;
 
Ik, ik versta de poëzij.’
 
 
 
Ei! (dacht ik) gij! dat is al aardig;
 
Gij zulk eene edle kunst verstaan!
 
Het eene kind zou 't andre leeren?
 
Neen! vriendje! neen, dat zal niet gaan.
 
 
 
Ik sprak geen woord.... bekeek den jongen,
 
Die heel niet meesterachtig scheen;
 
Hij was wel vriendlijk en bescheiden,
 
Doch jong, als ik, en even kleen.
 
 
[pagina 50]
[p. 50]
 
Hoe konde ik dezen knaap vertrouwen?
 
Hij wilde mij een boekje biên;
 
Maar 'k was verlegen, stond bedremmeld,
 
'k Had nooit nog zulk een kind gezien.
 
 
 
Hij was zoo vrolijk, zoo aanvallig;
 
Hij sprak met zulk een zoete stem,
 
Met zoo veel liefde van zijn Moeder...
 
En dit beviel mij 't meest in hem.
 
 
 
Hij was zoo schoon, zoo lief, zoo aardig -
 
Neen! waarlijk! 'k kon hem niet weêrstaan;
 
Hij zei mij zoo veel zoetigheden...
 
Ik nam hem tot mijn' meester aan.
 
 
 
Ik sprak van leergeld. ‘Lieve dichter!
 
'k Verlang van u niets meer, dan vlijt:
 
Mijn Moeder zal 't wel met u maken,
 
Als gij iets meer gevorderd zijt.’
 
 
[pagina 51]
[p. 51]
 
Hij ging; doch kwam al spoedig weder,
 
En toen bemerkte ik, dat hij vloog;
 
Hij droeg een' gouden pijlenkoker,
 
En was gewapend met een' boog.
 
 
 
Hij had eene andre leermethode,
 
Dan mijne lieve Moeder had:
 
Hij leerde mij al wondre dingen,
 
Van liefde en meisjes altijd wat.
 
 
 
Hij las, hij zong, hij stoeide en schertste;
 
De dartle vreugd zweefde op zijn treên;
 
Hij gaf mij liedjes, prentjes, boekjes,
 
En honderd andere aardigheên.
 
 
 
Hij gaf mij dichters om te lezen,
 
En maakte er kleene noten bij;
 
Hij schonk mij Poot, zoo zoet - eenvoudig,
 
En d' allerliefsten Bellamij.
 
 
[pagina 52]
[p. 52]
 
'k Ontving van zijn genegenheden
 
En van zijn' ijver blijk op blijk;
 
Hij gaf mij net geschreven versjes
 
Uit Hooft en Cats en Bilderdijk.
 
 
 
Ik werd betooverd door de toonen
 
Van de edle Venuzijnsche zwaan,
 
En door den Feniks aller dichtren,
 
Den gadeloozen Mantuaan.
 
 
 
Mij streelden uwe teedre zangen,
 
Tibullus en Propertius!
 
Mij boeiden uw verliefde droomen,
 
Beminnelijke Ovidius!
 
 
 
Mij roerde Teos zoete zanger,
 
De vriend der dartle Minnegoôn;
 
Met Bion klaagde ik om het sterven
 
Van Cypris lieveling, Adoon.
 
 
[pagina 53]
[p. 53]
 
Ik las La Fare en Deshoulières,
 
Chaulieu, Chapelle en Crébillon,
 
Gresset, Bernard en u, Petrarcha!
 
Wiens gloed mijn borst ontvlammen kon.
 
 
 
Hij gaf me, om 't Hoogduitsch ook te leeren,
 
Een boekje, dat zoo roerend was;
 
Ik meen, dat hij het Höltij heette,
 
Waarin ik dikwerf schreijend las.
 
 
 
Door hem leerde ik u allen kennen,
 
Jacobi, Stolberg, Matthison,
 
Uz, Bürger, Gleim, niet Gleim-Tyrteus,
 
Maar u, mijn Gleim-Anakreon!
 
 
 
Al wat ik las, al wat ik leerde,
 
Zijn lessen kwamen keer op keer
 
Op louter meisjes en op liefde,
 
Op louter liefde en mosjes neêr.
 
 
[pagina 54]
[p. 54]
 
Hij leerde mij heel anders rijmen -
 
Van Venus Amathusia;
 
Zijn prentjes waren schoone Nimfen,
 
Zijn lekkernij ambrosia.
 
 
 
Toen zong ik van mijn' grooten meester,
 
Den wakkren knaap, die Amor heet,
 
Die de edle kunst van verzen maken
 
Veel beter dan Apollo weet.
 
 
 
'k Zong van Godessen en van Muzen,
 
Van Psyche en Aphrodite's Zoon;
 
'k Zong van Selene en Latmos herder,
 
'k Zong van Adonis en Dioon'.
 
 
 
'k Zong van Dryaden en Najaden,
 
'k Zong van de drie Bevalligheên;
 
Ik zong alleen van liefde en meisjes,
 
Van meisjes en van liefde alleen.
 
 
[pagina 55]
[p. 55]
 
En 't leergeld... dat de schoone Moeder
 
Des meesters met mij maken zou?..
 
't Was, dat ik van de reinste liefde
 
Moest branden voor eene edle vrouw.
 
 
 
Nu, vriend! nu, hoop ik, zult gij weten,
 
Waarom ik van de vrouwen zing:
 
't Is, omdat ik mijne eerste vorming
 
Van een zeer edle vrouw ontving;
 
 
 
't Is, omdat voorts mijn tweede meester
 
Zoo vleijend van de vrouwen sprak,
 
En in mijn' ligt ontvlambren boezem
 
Het jeugdig vuur der liefde ontstak;
 
 
 
't Is, omdat zijne schoone Moeder
 
Mij 't zoetste van haar gunsten geeft,
 
En mij, tot echt - en lotgenoote,
 
Een brave vrouw geschonken heeft.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken