| |
| |
| |
Nareden.
Staa stil, Aanschouwer, die dit plaatwerk hebt doorkeeken;
Staa stil, ô Leezer, die doorzien hebt elk gedicht;
Wy willen noch een woord tot afscheid met u spreeken:
Een woord, dat dienen zal tot uw en ons bericht.
Wy onderhielden u met veelerhande stoffen,
Om u, als ons, te zyn tot nut en goede leer.
Bevind ge in eenig stuk de zaak niet wel getroffen,
Zet dat, als niet gezegd, aan uwe zyde neêr.
Zet dat op rekening van 't menslyk onvermogen,
Dat, wyl de ziel hier leeft bekleed met vlees en bloed,
In dingen van gewigt haar dikmaal schemeroogen,
En 't voorgestelde wit onkundig missen doet.
Maar hebt gy hier zomtyds ook zaaken zien ontvouwen,
(Gelyk zich ons gemoed met deeze hoope vleit)
Die, op den toets gebragt, de proeve kunnen houwen,
Bewyst daar voor, niet ons, maar God, uw' dankbaarheid.
Van hem moet alle gaave en goede gifte daalen:
En, zal verstand en pen naar waarheid zyn gericht,
Het licht van zynen geest moet onzen geest bestraalen,
En dryven hem gestaâg de nevels van 't gezicht.
Dit dan ons op 't gelei van wyze reden leeren,
Dat, als een sterveling iets goeds bedreeven heeft,
De lof en eer daar van tot hem moet wederkeeren,
Die aan de goede wil ook al 't vermogen geeft.
Doch is hier 't werk gedaan? En zullen wy 't by schryven,
By dichten, tekenen, en etsen tot vermaak,
Zult gy 't by enkel zien en leezen laaten blyven,
Of 't bloote vonnis naar de waarde van de zaak?
Dan hadden wy vergeefs gemaald, gedicht, geschreeven;
Dan had gy vruchteloos geleezen, en gezien;
Dan zouden wy, voor 't goed, ons uit genaê gegeeven,
De schuldige eere niet aan onze Schepper biên.
| |
| |
De huisheer heeft vergeefs de tafel doen bereiden,
De disknecht zonder vrucht zyn' moeite en zorg besteed,
Wanneer de gasten slechts hun oogen laaten weiden
Op ider disgerecht, en iemand daar van eet.
Maar zal de huisheer zyn beoogde wit beraaken,
De tafelknecht zyn' vlyt en arbeid zien geboet,
't Gezelschap dient de spys te nuttigen, te smaaken,
Te maalen, dat ze in 't lyf verkeere in sap en bloed.
Denkt, dat gy hier met ons ter tafel hebt gezeten,
Met veelerhande spys verzien, door ons bereid,
Maar die, indien wy niet met graagte daar van eeten,
Ons geensins dienen zal tot vrucht en nuttigheid.
Wat is dat eeten? 't Goed te sluiten in gedachten,
Gelyk Maria deed, op dat men 't steeds onthouw'.
Wat noch? 't Bewaarde goed daadvaardig te betrachten[:]
Met onvermoeide vlyt en onbezweeken' trouw.
En lyd het in ons hert noch eenig overweegen,
Of 't aan die oefening met lust en ernst zal gaan?
O neen; ons legt te veel, te veel hier aan gelegen:
Ons heil in deezen tyd en namaals hangt 'er aan.
Door deeze, en anders niet, kan hier de ziel verwerven
Eene ongestoorde rust en vrede van gemoed.
Door deeze, en anders niet, kan elk hierna beërven
Den opgehangen prys van 't zalig hemels goed.
En ô! wat is in 't een en 't ander al beslooten!
Wat ziet zich hier een mens, die vreê bezit in 't hert,
Een' rykdom, een vermaak, een' wellust toegevlooten,
Bevryd van ongeneugte, en kwelverdriet, en smert!
Die hoeft van bange vrees te beeven noch te schrikken,
't Zy felle donderbui, of bulderende wind
De gantse waereld uit haare assen dreigt te wrikken;
't Zy pest of hongersnood by duizenden verslind;
't Zy land, en volk, en vee verzinkt in hooge vloeden;
't Zy haat en nyd alom een' reeks van plaagen zaait:
| |
| |
Het zy de zeisen van den oorlog, aan het woeden
Door zucht tot hooger staat, een' oogst van lyken maait.
Zyn hert, met God vereend, van alle zorg ontlaad[e]n,
Terwyl het hier door hoop in de eeuwigheid verkeert,
Kan onophoudelyk in zoet genoegen baaden,
En blyft in eenen stand, dien nimmer toeval deert.
Maar wat is dit, by 't geen hem namaals is beschooren,
Dan kleine druppels by den grooten oceaan?
Wanneer hy, ingeleid in 't hoogste choor der chooren,
Verheerlykt voor Gods troon in 't blinkend kleed zal staan:
Wanneer hy God zal zien met opgehelderde oogen;
Met Jezus zonder eind regeeren op zyn' troon;
Met aller Eng'len rei doen galmen 's hemels boogen,
Tot lof van God en 't Lam, op onnavolgb'ren toon;
Met de oude Vaderen, en Vorsten, en Profeeten,
En aller vroomen tal, op heuchelyke wys
Aan 's Heilands bruiloftsdis 't gezegend Manna eeten,
En 't ooft van 's levens boom in 't zalig Paradys.
O dubb'le staat van heil! waar zweeven onz' gedachten
Op 't overweegen van uw' waardigheid niet heen!
Verstand, en hand, en pen bezwyken, wyl zy trachten
Slechts eene flaauwe schets van uw geluk te ontleên.
Om dat in rechten stand voor de oogen af te maalen,
Wierd minder niet vereist, dan een der hemelboôn,
Wierd minder niet vereist, dan 't goud der zonnestraalen,
En noch was 't zonder glans by uw oneindig schoon.
O dubb'le staat van heil! wie zoude u niet verkiezen?
Niet minnen, en met ernst naar uw' genieting staan?
Wie zoude hier om u niet willig al verliezen?
Niet willig 't zwaarste werk en lyden ondergaan?
Al wierd ons opgelegd, alle onze levensdagen
Te kruipen over de aarde op veeler dieren wys;
Al moest men gras en hooi, gelyk de beesten, knaagen,
Of 't lichaam stadig voên met noch geringer spys;
| |
| |
Al moest men jaaren lang in muffe kerkers kwynen
By grouwzaam ongedierte in eindeloozen nacht;
Al stond men steeds ten doel voor de yselykste pynen,
Die ooit de wreedheid in haar' raazerny bedacht;
't Zou al, op een gehoopt, niet in het minste haalen
By 't zoet der vreugde, dat in uw' bezitting leit;
Een zoet, dat, gants volmaakt, geen einde kent noch paalen,
Dan 't ongemeeten ruim der eindlooze eeuwigheid.
O Zielen, die u voelt geraakt en overwonnen
Van lust naar zulken staat, de weg is u ontdekt.
Welaan, welaan, met vlyt een' kloeken loop begonnen,
En trouw daar in volhard, zo lang uw leven strekt.
Wy willen nevens u langs de eigen' paden streeven,
Op dat wy hier met u verkrygen 't zelve goed;
Op dat we, als vrienden, eens in Gods paleis verheven,
Te zaamen deelen in 't genot van 't eeuwig zoet.
De Hoogste, die, van zucht tot ons geluk bewoogen,
Ons riep in zynen Zoon tot heerlykheid en deugd,
Versterke ons uit genaê met Goddelyk vermogen,
En leide ons by de hand naar 't zalig ryk van vreugd.
|
|