Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
...De pest voor een schip (1989)

Informatie terzijde

Titelpagina van ...De pest voor een schip
Afbeelding van ...De pest voor een schipToon afbeelding van titelpagina van ...De pest voor een schip

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.95 MB)

ebook (2.96 MB)

XML (0.34 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

...De pest voor een schip

(1989)–Rosalie Sprooten–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 6]
[p. 6]
Voor Marie en Marie-Thérèse,
[pagina 7]
[p. 7]

Proloog

Omdat we vrijdags geen vlees mochten eten, kwam die dagen vis op tafel. Vreemd voedsel voor een volk dat zover van de zee woont maar de arm van het kerkelijk gezag reikte tot op het bord. Als de pastoor in zijn zondagspreek toespelingen maakte op de enkeling die zich daaraan onttrok, viel er een ijzige stilte in de kerk. Iedereen wist wie hij bedoelde, ik zag het aan de hoeden van de vrouwen.

Noodgedwongen kocht mijn moeder vis op de markt. Ze haalde hem zomer en winter met de fiets in G. Wanneer ze terugkwam, moest ik haar helpen om alle boodschappen die aan het stuur van de fiets hingen naar de keuken te brengen. Ook de haringen die in doorweekte kranten onder de snelbinders van de bagagedrager hadden gelegen. Er hing een weeïge lucht aan die ik vies vond en die aan mijn hele lijf leek te plakken. Ik droeg ze zover mogelijk voor me uit naar de keuken zodat zelfs geen puntje van het papier mijn jurk kon raken.

‘Stel je niet aan,’ riep ze mij achterna, ‘zo word je nooit een dapper meisje.’

Zo gauw ik het pak had neergelegd, rende ik naar buiten met mijn handen in de lucht en gespreide vingers om de geur in slierten van mij af te laten glijden. Ik keek, hardlopend, achter mij en zag de lange draden die ik in gedachten rond de lantaarnpalen wikkelde en, als dat niet voldoende was, ook nog om het hek dat voor de kerk stond. Pas daarna kon ik weer naar binnen om mijn handen te wassen.

Elke donderdag als ik uit school kwam, hoopte ik dat zij er al was. Een enkele keer gebeurde dat ook en

[pagina 8]
[p. 8]

dan had Berta, die bij ons werkte, haar geholpen de overvolle fiets te ontlasten.

Maar meestal kwam ze later. Dan had ze tegenwind gehad, zei ze, zodat ze niet tegen de berg op kon fietsen. Of ze was opgehouden door mijn tante die aan de voet van de helling woonde. Ook kwam het voor dat ze buiten het dorp op mijn vader wachtte. Wanneer de klok twaalf sloeg, hield hij op met zijn werk in het weiland of op het veld. Dan liepen ze samen naar huis. Over zijn linkerschouder droeg hij de riek of schop. Met de rechterhand aan de bagagedrager hielp hij haar met de hele vracht naar boven.

Ons huis stond op een heuvel aan de ingang van het dorp. Zodoende kon ik de weg makkelijk overzien. Ik had hen vaak halverwege zien stilstaan, het dal inkijkend, soms wijzend naar bomen die nog gesnoeid moesten worden of naar verwaarloosde weilanden van deze of gene. Zij had daar een goed oog voor.

Die markt sloeg ze geen week over. Iedereen in het dorp wist dat ze als jong meisje ook al wekelijks naar G. ging om de Herverkaasjes te verkopen die op de boerderij van mijn grootvader werden gemaakt. Tijdens zo'n donderdagmorgen hadden ze elkaar voor het eerst ontmoet. Op de kaarten die ze elkaar daarna stuurden, had ik gelezen dat die markt voor hen een plaats van belofte was.

Hij aan haar: ‘Waarde M. ik zal zorgen dat ik a.s. donderdagmorgen weer in G. geraak. Kom maar niet door het dorp met Uwen fiets. U weet hoe de menschen zijn. Ik zie U daar wel op de bekende plaats. Ik verheug mij er op U weer te zien. Geküsst, Uwe toegenegen N.’

Zij aan hem: ‘Lieber N. Deze week ga ik vroeger naar de markt want L. gaat met mij mee. Zij moet eerst nog bij H. in W. een andere korf halen die men

[pagina 9]
[p. 9]

in Duitschland voor haar gekocht heeft. Ik denk veel aan U. Geküsst und liebe grüße, Uwe M.’

Ik speelde met die kaarten en probeerde ze te lezen. Naarmate ik ouder werd, ontsloot zich een tijd die ik niet gekend had. Ik leerde een taal die mij vreemd was. Soms stelde ik haar vragen daarover. Meestal kreeg ik geen antwoord. Ze keek dan peinzend uit het raam. Vaak zong of neuriede ze het liedje, ‘Es geht alles vorüber, es geht alles vorbei.’ Wat bedoelde hij met ‘U weet hoe de mensen zijn’ en waar was die bekende plaats?

‘Je moet haar die kaarten niet geven,’ had ik mijn vader horen zeggen.

Maar als het op woensdagmiddag regende, haalde ik de doos waar zij ze in bewaarde uit de grote zwarte kist die in hun slaapkamer stond en las de teksten die in sierlijke letters voorop gedrukt waren. Zo had hij haar een serie van zes kaarten gestuurd over ‘Des Meeres und der Liebe Wellen.’ Er stonden zeilbootjes op, zacht oranje en lichtblauwe golfjes die over enkele stenen kabbelden. Aan de oever, op een rots, in innige omhelzing, een paartje omringd door gele en rose bloemen. In de wolken stond een versje gedrukt. Op mijn verzoek las ze aanvankelijk de regels voor. Later heb ik ze uit mijn hoofd geleerd.

 
Leg, an mein Herz dein Köpfchen
 
Und fürcht dich nicht so sehr.
 
Vertraust du dich doch sorglos,
 
Dem weiten wilden Meer.

Het duurde lang voordat ik begreep dat de tekst en het plaatje naar een voor mij onbekende zee verwezen. Maar het was juist deze kaart die het verlangen in mij wakker maakte om op reis te gaan, vooral ook

[pagina 10]
[p. 10]

omdat de jongen op de oever zo aandachtig naar het meisje keek. Alsof ze bij elkaar hoorden. Maar ook omdat zij zo'n mooie jurk van zachte paarse stof droeg, die elegant over de knieën plooide tot aan haar enkels.

Ik stelde mij voor hoe het zou zijn om in zo'n jurk te dansen.

 

Hoewel mijn vader boer was, ontfermde hij zich wekelijks over de vissen. Op donderdagmiddag nam hij na het eten en zijn middagdutje het pak met vieze kranten, haalde de haringen eruit en deed ze in een emmer met schoon water om ze te ontzilten. Daar bovenop werd de blauwe deksel van de braadketel gelegd.

Ik was mij er voortdurend van bewust dat er dode stinkende dieren in huis lagen waar kop en staart nog aanzaten. Daarom vermeed ik op bepaalde dagen de achterkeuken. Ik moest steeds nieuwe uitvluchten verzinnen, want mijn moeder wist vaak iets te bedenken dat juist daar gehaald of gebracht moest worden. Het hele vertrek had de stank van haringen in natte kranten aangenomen.

‘Waar komen die vissen vandaan?’ vroeg ik op een dag.

‘Van ver,’ zei hij.

‘Hoe ver dan?’

‘Amsterdam of Friesland.’

‘Uit Friesland komen onze koeien toch?’

‘Je kunt er ook vissen. Daar is het einde van ons land en het begin van de zee.’

Wat was ver? Heerlen? Aken? Luik?

Mijn vader ging wel eens naar Roermond met andere boeren uit het dorp om te vergaderen over stamboekkoeien. Hij is weer boven in Holland, zei mijn

[pagina 11]
[p. 11]

moeder dan trots tegen de buurvrouw en een dag later moest hij vertellen wat daar allemaal te zien was. Grote winkels waar mooie kleren en prachtige hoeden te koop waren. Meubels, serviesgoed en moderne machines. Alles was er. Behalve boerderijen, die lagen buiten de stad.

Wat was ver? Wat was de zee? Stonk die net zo erg als de haringen? Hoeveel maal de Geul was de zee?

 

Nadat de haringen een dag in het water hadden gelegen, ging hij met de emmer naar de pomp en goot het troebele water er af. Met één hand hield hij de vissen tegen maar kon daarmee niet voorkomen dat sommigen in de bak vielen alsof ze weer met het water mee wilden, door de afvoer naar de Geul en misschien wel naar de zee waar ze vandaan kwamen. In gedachten maakte ik ze weer levend en liet ze ontsnappen naar die grote poel water die ergens moest zijn en waarvan ik mij geen voorstelling kon maken.

‘De zee, dat is water waaraan geen einde komt,’ zei mijn broer, ‘De zee is diep en er zitten mensverslindende monsters in met zulke grote klauwen.’

‘Hoe kom je bij de zee?’

‘Als je de weg naar G. neemt en altijd rechtdoor blijft lopen tot boven in Holland, dan heb je plotseling natte voeten en als je nog verder doorloopt, verzuip je.’

‘Verdrinken,’ riep mijn moeder vanuit de gang.

‘Verzuipen,’ zei hij, nu iets zachter met een blik naar de deur.

's Nachts voelde ik in het donker een warme hand op mijn hoofd die ik wel had willen vasthouden.

‘Waarom schreeuw je zo?’ vroeg mijn moeder en dekte me weer toe.

[pagina 12]
[p. 12]

Op een dag zag ik hoe mijn vader de haringen met een bot schilmesje de buik opensneed en het vel van hun lijfje stroopte. Dat geluid ging me door merg en been. Ik stelde mij voor hoe een reus zo met mijn vader of moeder zou doen. Of met een van de koeien. Of met mijn kat.

‘Waarom doe je dat, papa?’

‘Dieren moeten geslacht worden’, zei één van mijn broers. Hij pakte de kat die rustig in een stoel lag te slapen en onder luid gegil maakte hij gebaren alsof hij haar buik opensneed. De kat gaf geen kik. Ze hing slap in zijn handen. Ik schreeuwde dat hij haar met rust moest laten, maar een andere broer pakte mij op en zette mij onder luid geschreeuw uit de keuken. Ik stampte nog enkele malen woedend tegen de deurpost en gaf toen mijn verzet op. Zij waren met vijven. Ik was alleen.

Wacht maar, dacht ik en nam mij de zoveelste maal voor om hen later alles betaald te zetten.

Vader zei geen woord.

Soms glipte een vis tussen zijn dikke vingers door en kwam op tafel of op de vloer terecht. Met mijn ogen tekende ik dan een kring om die plek waar de vis was gevallen en stapte er de volgende dagen overheen.

Op 'n dag gleed dezelfde vis drie maal uit zijn handen. Hij werd vreselijk kwaad, vloekte en gooide het dier keihard op het aanrecht. Door de kracht gleed de vis tegen de tegels en bleef half gebogen liggen met zijn kop omhoog alsof hij met zijn laatste kracht nog wilde ontsnappen. Toen pas zag ik dat er echte ogen in zaten die mij aankeken. Ook in de emmer kwamen nu alle ogen tot leven en leken om hulp te vragen. Monden gingen in een laatste noodkreet open en dicht. Ik wilde schreeuwen, iets doen, ze bevrijden uit de handen van mijn vader. Waarom sneed hij in de vissen? Er

[pagina 13]
[p. 13]

begon iets te golven. Ik wist niet of het in de emmer ontstond of in mijn lijf. Zo hard als ik kon, rende ik naar buiten, de stal in naar de koeien en gaf in de mestgoot alles over wat ik die dag had gegeten.

‘Wat is er toch met je aan de hand?’ vroeg mijn moeder die toevallig binnenkwam.

‘Hij doet ze pijn, ze zijn niet echt dood, ik heb het zelf gezien’ huilde ik.

‘Jij bent ziek. Dieren zijn om op te eten.’

‘Dat is niet waar. Papa komt in de hel.’

 

Met een emmertje in mijn ene hand en een kaart van de serie Des Meeres und der Liebe Wellen in de andere hand liep ik het dorp uit. Ik wist nu zeker dat de kaart iets met de zee had te maken. Ze had het zelf gezegd.

‘Stil maar, we zijn er zo,’ suste ik de ongeduldige vissen.

Dagenlang bleven we onderweg. Ik liep langs bossen en weilanden, berg op, berg af. Ik zou net zo lang zoeken tot ik hun tehuis gevonden had. Ik bad tot God, tot Maria en Jozef in wiens bijzondere bescherming ik was opgedragen bij mijn doop. En tot Franciscus die speciaal voor de dieren zorgde. Soms hield ik de emmer beschermend voor me zodat niemand erbij zou kunnen komen. Ik trotseerde hun weeïge geur omdat ik boete moest doen voor mijn vader die hen had opengesneden. Gij zult niet doden, stond er in de katechismus. De pastoor had het ook op school gezegd. Omwille van de kat en de koeien wilde ik niet dat hij verdoemd zou worden.

Eindelijk had ik de afbeelding van de kaart bereikt. Ik zette meteen het emmertje neer en één voor één liet ik de vissen weer in het water glijden. Sierlijk en als van zilver kwamen ze weldra tot leven en zwommen

[pagina 14]
[p. 14]

bij mij vandaan. Ik ging op de rots zitten. Dit was dus de zee. Achter mij in een bosje zaten zangvogels en om mij heen bloeiden geurige bloemen in alle kleuren. Ik was blij dat ik mijn vader verlost had. Warm zonlicht gleed over mijn mooie paarse jurk van zachte zijde, zachte glinsterende zijde.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken