Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
...De pest voor een schip (1989)

Informatie terzijde

Titelpagina van ...De pest voor een schip
Afbeelding van ...De pest voor een schipToon afbeelding van titelpagina van ...De pest voor een schip

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.95 MB)

ebook (2.96 MB)

XML (0.34 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

...De pest voor een schip

(1989)–Rosalie Sprooten–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 48]
[p. 48]

De steward, de mess en de pantry

Max had op een papiertje getekend waar ik de steward kon vinden. Achteraf gezien overbodig, want het was doodsimpel. De trap af naar beneden, in de gang direct links en dan de tweede deur rechts. Waar had ik mij druk om gemaakt.

‘Stuert’ stond er op het plaatje dat op ooghoogte was aangebracht. Ik bleef staan om te luisteren en betastte de muur. De gang was slecht verlicht. Mijn hart bonsde tot in de vingertoppen. Ik maakte mijn hand tot een vuist en tikte met mijn trouwring op de deur. Dat had Max me aangeraden. Het zou bij het voortdurend ronken van de machines beter hoorbaar zijn.

De deur werd onmiddellijk en met een grote zwaai geopend. Plotseling stond ik midden in het licht. Van schrik deed ik een stap naar achteren maar de gang was zo smal dat ik bijna tegen de muur botste.

‘Aha, aha,’ zei hij toen ik mij voorstelde, ‘mevrouw telegrafist’.

Meteen kwam hij de hut uit, stak met een nerveus gebaar een sigaret aan en trok de deur snel achter zich dicht. Het daglicht dat zojuist nog ruimschoots in de gang scheen, was weer verdwenen. Het had nu net zo goed nacht kunnen zijn, zo hermetisch voelde ik mij van de buitenwereld afgesloten. Ik zocht met mijn handen enig houvast aan de muur achter mij. Even stonden we zwijgend tegenover elkaar. Geen woord schoot mij te binnen, ofschoon ik vol vragen zat. Hij wreef met de linkerhand enkele malen door zijn haren, de ogen peinzend op de grond gericht, alsof hij ter plekke een baantje voor me moest verzinnen. Hij was

[pagina 49]
[p. 49]

klein en tenger van gestalte. Een man voor een bouvier en Fred Astaireschoentjes. In het licht van zijn hut was mij direct de vale huidskleur opgevallen. Waarschijnlijk ten gevolge van roken, slordig eten en te weinig nachtrust. Onwillekeurig deed ik een stapje opzij.

 

Eerst wees hij me de hutten die ik diende te onderhouden; dagelijks!

Bed opmaken, douche en toiletruimte reinigen, de rest moest ik zelf maar zien. Ik was immers een vrouw, zei hij. In hoog tempo liep hij met me door de gangen, trap op trap af. Ik kreeg nauwelijks de tijd om goed rond te kijken. Alles maakte een bruine, smalle en kleine indruk. Overal hing de merkwaardige oliegeur. Iedere gang had over de hele lengte een leuning alsof het een schip voor hoogbejaarden was. De afgetrapte schoenen die hij droeg, vielen mij zwaar tegen. De oorspronkelijke kleur was niet meer te herkennen. Aan de rechtervoet zat de veter los. De harde uiteinden tikten bij iedere stap op het zeil. Ik probeerde steeds enige afstand te houden, maar hij sprak zo vlug en onduidelijk dat ik mij genoodzaakt zag dichter bij hem te komen dan mij lief was. In het voorbijgaan klopte hij nogal hard op enkele deuren en noemde naam en functie van degene die er thuis hoorde. Behalve bij de hut van de kapitein. Daar bleef hij even vol eerbied staan. Hij fluisterde mij toe, wijzend in diverse richtingen, dat dit de eetkamer was en dat de woonkamer en dat de slaapkamer van kapitein Nordquist. Hier in de eetkamer, zo sprak hij zacht, zouden de maaltijden door hem geserveerd worden en het onderhoud van de vertrekken zou hij eveneens zelf ter hand nemen. Dat hoorde bij zijn taak sinds de kapitein hem dat, enige dagen geleden, hoogst persoonlijk had ver-

[pagina 50]
[p. 50]

zocht. Bang om enig geluid te maken, knikte ik begrijpend met mijn hoofd. Na een bescheiden klopje opende hij de deur van de eetkamer op een kier. Ik mocht na hem, met één oog naar binnen gluren.

Het was een kleine ruimte, mooi vierkant met in het midden een tafel die aan de vloer was vastgeschroefd. De muren waren bedekt met zachtroze behang. Boven een bruin glanzend buffet hing een geschilderd zeegezicht. Een schip in woeste golven. Ik zou er niet dagelijks naar willen kijken. Op tafel lag een wit kleed vol vlekken. De vier stoelen waren met kettingen aan de grond bevestigd.

Verwachtingsvol keek hij me aan. Behaaglijke kamer, had ik willen zeggen maar die Engelse woorden wilde mij maar niet te binnen schieten, dus boog ik licht om toch iets te doen. De kleine hal waarin wij ons bevonden leek een sfeer van heiligheid te hebben. Ik nam mij voor deze ruimte altijd met respect te betreden. Ook al kreeg ik de indruk dat hier mijn plaats niet was.

Terloops vertelde hij dat de kapitein zijn maaltijden gebruikte in gezelschap van de eerste machinist en de eerste stuurman. Zij waren dus de goden van dit schip. Ik herinnerde mij de stuurman die ons gisteravond zo cynisch had verwelkomd.

Als op kousevoetjes verlieten we de hal. Maar abrupt draaide hij zich even later om, zodat ik bijna tegen hem aanbotste. Weer moest ik achter hem aan de gang door en een trap op. Met gebogen hoofd en de hand wat hoog geheven klopte hij op een deur. Zonder enige reactie af te wachten, stapte hij naar binnen. Ik vond het gênant en hield me enigszins op de achtergrond.

Derde stuurman, stond er op het plaatje. Dat vermoedde ik althans.

[pagina 51]
[p. 51]

Bij de eerste aanblik leek de kamer onbewoond maar het volgende moment zag ik toch een beslapen bed. Tegen de muur hing een boekenplank waarop een stapel Donald Ducks lag. In de rechterhoek op de bank een kleurig kussen vol zwaaiende palmen, een bootje en een ondergaande zon. Dergelijke souvenirs had ik ook in Valkenburg gezien.

Singapore, was in de branding van de blauwe zee te lezen. Ik benijdde deze stuurman om zijn nachtelijke ruimte. In de douchecel hingen twee sokken aan een touwtje. Eén van de hielen was keurig gestopt. Zo kon mijn moeder het ook. Maar in een oogopslag zag ik dat in deze geordende kamer overal onaangeraakt stof lag.

 

Hij bracht me naar de officiersmess toen iedereen al ontbeten had.

Een slungelachtige jongen van een jaar of achttien, al even blond als de steward, ruimde de tafels af. Zijn haren werden bij elkaar gehouden door een flinke hoeveelheid brillantine. De ietwat gezwollen neus en openhangende mond wezen op een nasale stem. Bij het lopen zakte hij iets door zijn knieën en maakte hij een vermoeide indruk. Het leek wel of de schoenen te zwaar voor zijn voeten waren, alsof hij ieder moment kon struikelen.

Er stonden twee tafels, één voor zes en één voor vier personen. Tegen een van de muren was een zitbank aangebracht net als in de officiershutten. Een donkerbruin tafeltje met een Perzisch lopertje moest een indruk van huiselijkheid geven. De wanden waren tot anderhalve meter hoogte van een houten lambrizering voorzien. Daarboven was tot aan het plafond alles geel geschilderd. De kleuren bruin en donkerrood overheersten waardoor er een sfeer van verveel-

[pagina 52]
[p. 52]

de chique hing. Op de tafels lagen kunststof kleden. Mijn grootvader had die ook, in zijn Belgische boerenkeuken. De geur ervan hing nog haarscherp in mijn geheugen.

Het meubilair in de mess was aan de vloer vastgeschroefd en met kettingen verankerd. Ik moest denken aan de gevangenis en een driftig gesmijt met stoelen. Tussen de ramen hing een kalender aan de wand van een scheepsbevrachter uit Rotterdam.

De steward wisselde enkele woorden Noors met de jongen waarbij hij met z'n hoofd naar mij wees. Ik ving het woord, ‘messe-pike’ op.

De jongen ging door met zijn werk zonder veel acht op ons te slaan. ‘Het is de vrouw van de telegrafist,’ hoorde ik hem zeggen toen hij door een andere deur verdween met het serviesgoed. Niet dat ik het letterlijk verstond, maar ik weet zeker dat hij dat zei. Erg vriendelijk was de reactie niet die hij kreeg. De steward trok nerveus en met krachtige trekken aan zijn sigaret om de rook vervolgens bijna met een sissend geluid uit te blazen. Kwaad keek hij de jongen na.

In de gang klonken voetstappen en een bekend gefluit. Ferme jongens, stoere knapen, kwam eraan.

De steward begroette Max welwillend beleefd.

‘Ik kom even kijken of het allemaal lukt.’

De steward haalde zijn schouders op.

‘Kun je hem vragen waar de schoonmaakspullen staan?’

Ik merkte nu pas dat het mij moeite kostte om Engels te spreken als Max er bij was.

De steward antwoordde met een eigenaardig getuite mond waar ik lang naar bleef kijken. Straks zou ik dat voor de spiegel oefenen en aan Max voordoen. Ik vroeg mij af of ik mij op dit moment gelukkiger had gevoeld als onze hut niet zo'n slagveld was geweest.

[pagina 53]
[p. 53]

Ik nam het de steward kwalijk dat hij ons niet beter had ontvangen.

Ondanks zijn opgewektheid zag Max er moe uit. De kleine rimpeltjes rond zijn ogen leken iets dieper sinds we aan boord waren.

Ik had die ochtend hier niet ontbeten omdat ik eerlijk gezegd niet naar beneden durfde. Achteraf gezien was ik blij dat ik het niet gedaan had. Ik had aan Max gevraagd poolshoogte voor me te nemen, terwijl ik de boterhammen at die zijn moeder had meegegeven. De nieuwe omgeving vroeg zoveel aandacht dat me pas bij de laatste hap haar bedrukt gezicht tijdens onze bruiloft weer te binnen schoot. Ik had mij voorgenomen dat nooit meer te vergeten. Het feit dat ik in Engeland was en wellicht vanavond al met Max voet aan land zou zetten, had een gevoel van opwinding in me teweeg gebracht. Engeland had mij even onbereikbaar als Amerika geleken. Als ik uit een van de kleine ramen keek, zag ik een wirwar van kranen die stakerig heen en weer bewogen. Verderop zou zeker een mooi en onbekend landschap liggen, waar we hand in hand konden wandelen om het later aan onze kinderen te vertellen.

De steward werd weggeroepen.

‘Wie is die jongen die hier de tafel afruimt?’

‘Ik denk dat hij de galleyboy is. Op Hollandse schepen noemen ze die de ketelbink. Hij heeft vanmorgen het ontbijt op tafel gezet, maar dat wordt dus een van jouw taken.’

Hoe kon hij zo vertrouwd en toch zo ver af voor me zijn? Ik zou hem niet teleurstellen, nam ik mij voor. Hij aaide over mijn haren en kuste me. De jongen was gelukkig verdwenen.

‘Vind je het fijn hier?’

‘Spannend.’

‘Heb je er nog geen spijt van?’

[pagina 54]
[p. 54]

Mijn maag zat gevangen in een ijzeren band.

‘Hoeveel mensen werken hier?’

‘Vijf en twintig ongeveer. Jij bent de enige vrouw aan boord. Vind je dat erg?’

Ik moest er over nadenken. Vond ik dat erg? Het leek me zo onwaarschijnlijk. Ik was er van uitgegaan dat er meer vrouwen zouden zijn. Hoe moest ik mij tussen al die vreemde mannen opstellen? Ik was opgegroeid als nakomer en enig meisje met vijf broers.

‘Waarom heeft geen van de anderen zijn vrouw aan boord?’

Ik voelde mij weer in een uitzonderingspositie geplaatst.

‘De vorige telegrafist was een vrouw. Die heeft hier een behoorlijk zootje achtergelaten. Voordat ik een paar telegrammen kon versturen, moest ik eerst de zender repareren. Het zweet stond in mijn handen toen we uitvoeren. De kapitein bleef naast me staan. Van de radar deugt niet veel meer. Ik begrijp niet wat daarmee gebeurd is. Waarmee ik maar wil zeggen dat je voorlopig veel alleen zult zijn.’

Ik overwoog of ik dat vervelend vond. Ik had behoefte aan rust om de ervaringen van de laatste twee dagen te ordenen.

‘Dat geeft niet. Als ik straks klaar ben met mijn werk kan ik borduren of lezen. Ik wil zo graag iets van Engeland zien.’

‘We zijn uitgenodigd door de eerste machinist om met hem aan land te gaan. Hij kent dit stadje van vorige reizen. Een aardige man.’

Ik wilde gaan zitten toen de steward weer binnenkwam. Hij richtte zich meteen tot Max.

Vanuit de verte klonken geluiden die kennelijk bij een haven hoorden. Scheepsmotoren ronkten op de achtergrond. Ik deed enkele stappen naar voren en

[pagina 55]
[p. 55]

keek in een smalle ruimte. Het was een piepklein keukentje. Nauwelijks groot genoeg voor één persoon. Over de lengte van een wand stond het aanrecht. Daarboven hingen kastjes. Het gangpad was niet breder dan zeventig centimeter. Ook de andere wand was een en al bergruimte. Door een luik dat openstond, zag ik de kok heen en weer lopen in de keuken. Eigenlijk bewoog hij schuifelend alsof de vloer spekglad was. Aan de rommel te zien, was dat niet eens zo onwaarschijnlijk. Ik had er een opmerking over willen maken maar het leek mij raadzamer om dat nog maar even voor me te houden.

De steward ging de pantry in. Ik bleef in de deuropening staan. Hij trok diverse deuren open en toonde mij de inhoud van de kastjes. Ik keek, voor zo ver mogelijk, nieuwsgierig naar de inhoud.

‘Ik ga weer aan het werk. Je redt het wel.’ Max vertrok.

De steward hief nog een hand naar hem op ten afscheid, maar het werd een loos gebaar in de ruimte. Ik voelde mij door de wat trage gang van zaken deze morgen zeer van mijn werk gehouden. Het stoorde me dat een man zoveel moeite moest doen om mij alles uit te leggen. In de kasten stonden de gebruikelijke spullen zoals borden, dekschalen, kopjes en vooral grote voorraadbussen. Er was veel blikgoed met sardientjes, zalm, tonijn, haring en makreel. In de koelkast boter, melk en nota bene Edammer kaas.

‘Uit Holland,’ zei de steward.

‘Zeer goed, de kaas uit Holland. De kapitein wil geen andere. Als we niet regelmatig op Rotterdam varen, geeft me dat grote problemen.’

Ik moest denken aan de toeristische plaatjes van de kaasmarkt in Gouda, waar ik nooit was geweest, maar die me nu zo vertrouwd voorkwam. De koelkast rook

[pagina 56]
[p. 56]

naar bedorven vlees en zure melk. De hele omgeving zag er verwaarloosd uit. Mijn schoenen plakten bijna aan de vloer. Toen ik naar beneden keek om te zien wat de oorzaak daarvan kon zijn, zag ik in de kieren iets bewegen. Ik keek nog eens en nog eens.

‘Ja, we hebben pech gehad,’ zei de steward.

‘Sinds Napels hebben we last van kakkerlakken.’

Hij sprak het woord uit alsof hij er van walgde.

‘Wees maar niet bang, we spuiten ze wel weg.’

Hij stak strijdlustig zijn gebalde vuist in de lucht alsof hij het hoogst persoonlijk tegen iedere kakkerlak zou opnemen. Ik overzag ook deze veldslag en nam mij voor alles grondig schoon te maken. Over het ongedierte zou ik natuurlijk nooit naar huis kunnen schrijven, want volgens mijn moeder kwam dat alleen maar voor bij mensen van minder allooi.

De aanwezigheid van de steward begon mij te storen. Mijn handen werden langzaam warm en klam. Ik kon niet meer naar hem luisteren. Alles was zo anders dan Max mij had verteld. De kakkerlakken zag ik nu ook in de kieren van het aanrecht lopen. Als ganzen achter elkaar. Ze waren mooi bruin van kleur, dat wel. Ik was allang blij dat het geen muizen waren.

Muizen, muizen, schoot het door mijn hoofd. Die konden natuurlijk ook op een schip zijn. Of slangen en ratten. De ratten verlaten het zinkende schip, had ik in een boek gelezen, lang voordat ik Max leerde kennen. In een van zijn brieven had hij me geschreven over een kok die aftershave dronk en voorafgaande aan zijn delirium met een rat aan een touwtje over het dek wandelde. Het kon dus waar zijn. Ik raakte in paniek, mijn hoofd werd rood. De steward keek me verwonderd aan. Ik voelde mij in hoge mate gegeneerd. In mijn kinderjaren had ik vaak angstdromen over ongedierte gehad. Muizen, ratten, slangen, tien-

[pagina 57]
[p. 57]

tallen zaten 's nachts op mijn bed. Klam van het angstzweet werd ik wakker en durfde niet op de dekens te voelen of ze er echt waren. Ze sprongen naar mijn hoofd en gezicht, beten in mijn neus en pikten in mijn ogen. Ze kropen langs mijn benen omhoog tot in mijn broek en drongen twee aan twee mijn lichaam binnen. Ik wist dat het de straf van God was, omdat ik in de spiegel naar mijn naakte lichaam had gekeken. Het lichaam van de vrouw was zondig, vooral ook als je korte mouwen droeg en sokjes, zei mijn tante.

Met moeite kon ik opkomende tranen bedwingen. Waarom had ik mij dit van tevoren niet bedacht? Natuurlijk waren hier muizen. Waarschijnlijk zelfs in de keuken en hier in de pantry. Ik keek voorzichtig om mij heen. De steward trok meerdere malen aan de achterkant van zijn pantalon waarbij hij de linkerschouder met een nutteloos gebaar omhoog bewoog. Waarom droeg die man niet een prachtig uniform met epauletten, die zoveel vorm aan de schouder gaven, zoals ik mij dat ook had voorgesteld. Het zou veel vergoed hebben.

Plotseling voelde ik iets in mijn nek. Alsof een rat haar nagels in mijn kleren zette. Ik gaf een gil, snakte naar adem, draaide mij om en keek in het gezicht van de kok. De steward had geschrokken enkele stappen achteruit gezet en stond weer in de mess. Hij keek me verbouwereerd aan. Eén moment waren al mijn poriën open en dicht gegaan en het volgende moment realiseerde ik mij dat ik voor gek stond. De arm van de kok stak ver door het luik en de hand die mij had vastgepakt, liet hij over de rand hangen. Een golf alcohol leek de pantry te vullen. Hij had felle blauwe ogen waarboven peper en zoutkleurige haren verwilderd over zijn voorhoofd hingen. Ik keek hulpeloos naar de steward die mij nu als een veilig baken voor-

[pagina 58]
[p. 58]

kwam, maar hij was verdwenen.

‘Hoe heet je?’

‘Wilma Schumacher.’

‘Ja dat zie ik,’ lachte hij en trok zijn hoofd weer terug. De rechterarm mocht nog even in de pantry blijven.

‘Hé Arvid, hoor je dat? Ze heet Wilma Flintstone. Ze heeft net zo'n staart als dat mens van Fred.’

De jongen reageerde niet. Ik bukte en keek door het luik. Hij stond aan een aanrecht en waste grote pannen. De kok stak zijn hoofd weer door het luik. Hij bekeek me alsof hij me met zijn ogen wilde uitkleden.

‘Zo jij bent dus de nieuwe messe-pike.’

Ik knikte. Graag had ik mij onzichtbaar gemaakt of was naar Max gerend.

‘Denk je er wel aan dat over een half uur het eten op tafel moet staan.’

Dat had de steward mij niet gezegd.

‘Ik dacht dat er pas om twaalf uur warm werd gegeten.’

‘Het is wel duidelijk dat je nooit op zee bent geweest,’ zei hij.

Ik haalde mijn schouders op en deed het schort voor dat ik had meegebracht.

‘Om half twaalf, voor de wacht van twaalf uur.’

Het luik werd met een klap dichtgesmeten. Ik beet op mijn lippen om niet in huilen uit te barsten.

‘Courage, daar komt het op aan,’ zei mijn moeder altijd.

Niet dat ik van me zelf vond dat ik zo dapper was. Zij was niet te evenaren. Toch was om half twaalf de afwas gedaan en konden de eersten aan tafel.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken