Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
...De pest voor een schip (1989)

Informatie terzijde

Titelpagina van ...De pest voor een schip
Afbeelding van ...De pest voor een schipToon afbeelding van titelpagina van ...De pest voor een schip

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.95 MB)

ebook (2.96 MB)

XML (0.34 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

...De pest voor een schip

(1989)–Rosalie Sprooten–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 91]
[p. 91]

Een ijzig landschap in de Oceaan.

Ik bladerde wat afwezig in een oud Noors tijdschrift en probeerde enkele woorden te ontcijferen. De taal leek in haar uitspraak verrassend veel op mijn Limburgs dialect. Mode voor de komende winter. Prachtige witte landschappen. Mannequins in een schitterend decor van sneeuw en ijs. Vijf dagen geleden nog zou ik er alles voor gegeven hebben om in welke wereld dan ook te kunnen stappen. Alleen al om vaste grond onder mijn voeten te voelen en de veiligheid daarvan te beleven in plaats van het doorlopend trillen van de scheepsvloer.

Enkele dagen van betrekkelijke rust hadden mij weer met het leven aan boord verzoend. Ik deed mijn werk in de mess zo goed mogelijk en had er zelfs plezier in. Het knorrige gezelschap trotseerde ik enkele malen per dag. Ik realiseerde me dit alles net op het moment dat Max wat nerveus de radiohut uitkwam. Ik voelde meteen dat er iets niet klopte. Hij liep tot aan het raam en keek naar buiten. Ik wist wat hij zag. Een landschap dat iedere seconde veranderde en toch keeldichtknijpend saai bleef. Alles wat de moeite van het bezichtigen waard was bleef op zee verborgen.

‘Is er iets?’

‘Nee, niets bijzonders. Ik denk wat na over de zender.’

Vlak voordat hij binnenkwam had ik nog gehoord hoe hij een Canadees kuststation opriep. Ik had niet gemerkt dat er iets aan mankeerde. Hij draaide zich om en verdween weer. De spanning had hij bij mij achter gelaten. Ik overdacht wat er eventueel kon

[pagina 92]
[p. 92]

gebeuren. Storm, noodweer, blikseminslag, een orkaan.

Vorige week had hij zich bezorgder getoond over mijn werkverzuim dan over de gevaren van de storm. Ik was nog steeds teleurgesteld en kwaad. De angst om iets te ontketenen dat ik niet kon overzien, weerhield me ervan om het onderwerp aan te snijden. Zelfs over de onrustige nachten, waar we allebei de nodige blauwe plekken aan hadden overgehouden, spraken we niet. Toch voelde ik sindsdien dat hem iets dwars zat. Maar hoe vaak had mijn moeder mij niet op het hart gedrukt dat zwijgen goud is.

‘Vooral in het huwelijk. En dat zul jij door schade en schande nog wel leren. Vrouwen moeten wijzer zijn dan mannen maar jij gooit met je brutale mond steeds olie op het vuur.’

Haar moralistische leuzen dreunden al jaren achter mij aan. Maar het was alsof de woede in de loop van de tijd alleen maar groter werd en zich in de vezels van mijn lijf nestelde zodat ik een voortdurende kwaadheid met mij meezeulde.

Ik stond op en keek ook uit het raam. Niets wees op een naderend drama. Als er een lek in het schip was, zou het alarm allang geklonken hebben.

Over anderhalve dag zouden we aan de ingang van de Sint Laurensbaai zijn. Ik voelde me juist veiliger nu we eindelijk in de buurt van land kwamen en zag erg uit naar het Amerikaanse land. Tijdens de afwas koesterde ik mijn hoog gespannen verwachtingen, vooral ook over de interessante mensen die ik er zou ontmoeten, mensen uit een wereldstad. Toch knepen mijn darmen zich nu pijnlijk samen.

Ik pakte uit de lade het handwerk om mijn aandacht van Max' onrust af te leiden. Tijdens deze miserabele overtocht had ik slechts enkele bloemen geborduurd.

[pagina 93]
[p. 93]

De kleuren bevielen me wel. In de saaie bruine omgeving kon ik mijn hart ophalen aan de prachtige rose en groene tinten. Ik ging aan tafel zitten. Omdat de afstand tot het bed zo klein was kon ik gemakkelijk mijn voeten op de rand laten rusten.

Ik hoorde gestommel op de trap en een tikje met een ring tegen de deur. Het was de Chief. Hij keek zoekend door de hut.

‘Is Max nog steeds in de radio?’

Ik knikte. Er was geen spoor van onrust in zijn stem.

‘Dan ga ik daar wel naar toe.’

Hij maakte aanstalten om via de kaartenkamer naar de radiohut te gaan.

‘U kunt ook hier doorheen lopen.’

Ik stond op om hem te laten passeren. Zijn oog viel op het borduurwerk.

‘Mooi is dat.’

Hij boog iets voorover en wreef met zijn wijsvinger over de kleurige kruisjes. Ik rook een mengeling van alcohol, zeep en after shave.

‘Mijn dochtertje begint ook al te handwerken.’

Zijn gezicht lichtte even op. Hij kwam weer overeind en keek mij een ogenblik onderzoekend aan.

‘Hoe is het met je zeeziekte?’

Ik kleurde.

‘Het gaat nu beter.’

‘Je bent flink ziek geweest, heb ik gehoord.’

Kon ik dat toegeven of moest ik mij op de vlakte houden? Van wie wist hij dat? Er werd dus over gesproken.

‘Nou ja.’

Hij keek naar buiten. Zijn linkerhand rustte op de rand van het bed.

‘I feel so sorry for you, Wilma. Het is vreselijk om

[pagina 94]
[p. 94]

zeeziek te zijn. Soms denk je dat je doodgaat van ellende.’

Ik was volkomen verrast en wist een moment niet wat ik zeggen moest. Max had dergelijke woorden niet over zijn lippen kunnen krijgen.

‘Hebt U er ook weleens last van gehad, vroeger?’ vroeg ik.

‘Vroeger? Iedere reis lijd ik eronder. Al twintig jaar. Vorige week ben ik weer hondsberoerd geweest.’

Met zijn rechterhand streek hij over zijn maag alsof hij de meest pijnlijke plek wilde aangeven.

‘En Uw werk dan?’

‘Tja, dat is altijd moeilijk in die dagen. Dat moet tussen het overgeven door gebeuren.’

‘Maar hoe doen de anderen dat dan,’ vroeg ik met onderdrukte wanhoop.

‘De een kan er tegen, de ander niet. Als je maar oppast met eten. Altijd lichte voeding. Je moet je maag ontzien.’

Dat had niemand mij gezegd.

De steward zag ik er niet voor aan dat hij bij de samenstelling van het menu rekening zou houden met de zwakke maag van enkele bemanningsleden. Ja, voor de Chief die met de kapitein en de eerste stuurman samen at, zou hij wel een uitzondering maken. Het was me al opgevallen dat de steward zelf niet iedere dag in de officiersmess at. Sinds ons vertrek uit Engeland hadden we alleen maar stokvis op tafel gehad bij de warme maaltijd. Misschien wilde hij zich aan het gemopper daarover onttrekken. Er ging geen maaltijd voorbij of er kwam vis op tafel. Van vroeg tot laat. In allerlei vormen, geblikt, gebakken, gekookt of gestoomd, al of niet vermengd met andere ingrediënten. ‘Ik krijg er kieuwen van achter mijn oren,’ zei Max, maar zodra ik enige kritiek uitte, ging

[pagina 95]
[p. 95]

hij op een ander onderwerp over.

‘Het is eigenlijk ook niet zo'n beste boot.’

‘Hoe zo?’

‘Hoe zo? Je denkt toch niet dat dit een normaal schip is? Vroeger heb ik altijd op grote tankers gevaren. Dat is een heel ander leven. Daar had ik niet zo vaak last van overgeven want die slingeren veel minder.’

Ik wist niet wat ik hoorde.

‘Hoelang vaart U al op dit schip?’

‘Twee jaar ongeveer.’

‘Maar waarom blijft U dan nog?’

‘Ach ja, waarom, alles heeft zo z'n reden zou ik zeggen.’

Hij wreef nadenkend met zijn hand over de kin en staarde naar de punt van mijn schoen.

‘Ik kan zo op een andere boot overstappen natuurlijk. Banen genoeg, als ik dat wil. Ook aan de wal.’

Wat hield hem dan tegen? Dus hij verzuimde ongetwijfeld ook wel eens zijn werk. Bliksemsnel ontspon zich in gedachten een gesprek tussen mij en Max waarin ik mijn opluchting over de zeeziekte van de Chief maar nauwelijks kon verbergen. Langzaam schuifelde hij de hut uit.

‘Ik hoop echt dat het weer goed blijft. Verheug je maar op de Canadese meren. Er komt een hele mooie tijd.’

Hoe graag had ik hem deelgenoot van mijn zorgen gemaakt.

De kramp in mijn darmen was nu over. Ik vond het jammer dat hij naar de radiohut verdween, ondanks zijn dronkemanslucht. Ik was daar al gewend aan geraakt. Wanneer ik 's morgens zijn hut binnenkwam, moest ik eerst een patrijspoort openen om niet zelf dronken te worden. Meestal zat hij in zijn kantoortje

[pagina 96]
[p. 96]

te schrijven of uit het raam te staren. Vaak was hij in gezelschap van de steward. Ik vroeg mij af wat ze met elkaar te bekokstoven hadden.

Een half uur later kwam Max binnen. Ik haalde mijn voeten van de bedrand. Zijn gezicht was bedrukt. Als hij zo keek, voelde ik mij schuldig, zoals ik dat ook had wanneer mijn moeder ziek was.

‘Wil je een appel of zal ik een sinaasappel voor je schillen?’

‘Als die radar het nou maar blijft doen.’

Hij pakte een appel en beet er in.

‘Die is niet gewassen.’

Stadsmensen hadden geen idee van de rotzooi die er op gespoten werd. Ik had het vaak genoeg gezien in de weilanden. Hij leunde tegen de deurpost van de badkamer. Dat iemand een ongewassen appel kon eten.

‘Er zijn ijsbergen op de route gemeld.’

‘O.’

Het borduurwerk zakte in mijn schoot. Dat zat hem dus dwars. Ik had er geen minuut bij stilgestaan dat zoiets zou kunnen gebeuren. Meteen dacht ik aan de afbeeldingen van de Titanic die ik gezien had. Het orkest dat spelend de dood in ging. ‘Nee, nee,’ wilde ik schreeuwen want in gedachte hing ik al aan de scheve reling en zag de donkere massa op me afkomen.

‘IJsbergen? Meer dan een?’

‘Er is een veld van vijftien aangegeven door de kustwacht.’

‘Vijftien? Wat bedoel je met vijftien? Kilometers?’

‘Wat doe je geïrriteerd? Bergen natuurlijk. Ik heb wel van allemaal de positie.’

Max verzweeg iets. Ik probeerde mij een voorstelling te maken van de afmetingen en afstanden. Het topje van de ijsberg, het topje. Hoeveel zat er ook

[pagina 97]
[p. 97]

weer onder water? Welke vorm had het onzichtbare gedeelte. Wat waren de posities daarvan?

‘Hoe komen we daar doorheen?’

Hij wilde iets geruststellends zeggen zoals mijn moeder en mijn broers altijd deden als ik bang was. Nooit gewoon de waarheid.

Dat Max in godsnaam niet hetzelfde spelletje begon. Hoe kon hij nog rustig een appel eten? Ik zag het sap glinsteren in het witte vruchtvlees.

‘Ik kan er niets van zeggen. Dit heb ik eerlijk gezegd ook nog nooit meegemaakt. Je hoort nog maar zelden dat schepen op een ijsberg lopen.’

Hij dacht even na.

‘Nee, ik kan me niet één geval herinneren. Als de apparatuur goed is, kan er niet veel gebeuren.’

Het klokhuis kwam met een plof in de prullenmand terecht. Delen vergif zag ik door zijn lichaam kruipen. Hij waste zijn handen. Ik borg het borduurwerk weer op.

‘Luister Wilma, je moet vertrouwen hebben in de mensen die dit schip besturen. Het zijn vakmensen. En vergeet niet dat wij samen zijn.’

Samen. Samen. Het woord spookte nog even door mijn hoofd.

Vakmensen. Ik dacht aan het stelletje kromgetrokken gezichten in de mess, aan de schoenen van de steward en de drankwolk van de Chief, de kok en de eerste stuurman. Max kwam op mij toe en kuste me. Zijn rechterhand op mijn schouder was aangenaam warm en smolt even aan mij vast. Ik rook de frisse geur van zijn huid. Ik had huilend mijn armen om hem heen willen slaan, warm tegen hem aan willen liggen, liefst weer in het veel te smalle bed. Met hem vrijen, zoals ik mij dat voor ons huwelijk had voorgesteld.

Wat had hij op zee te zoeken? Kon ik als ongelovige

[pagina 98]
[p. 98]

me nog troosten met de gedachte dat ons huwelijk Gods wil was?

‘We moeten het samen redden, Wilma.’

Hij benadrukte op een merkwaardige manier het woordje moeten. Alsof hij daarmee een bijzondere taak aan ons huwelijk toevoegde.

‘Ik ga nog een half uurtje werken. Als je me nodig hebt, kom je maar naar binnen. Rond negen uur ben ik wel klaar.’

Bij de deur aarzelde hij even,

‘Ik begrijp wel dat dit allemaal vreemd voor je is.’

Het klonk te zakelijk om me gerust te stellen.

Het was twintig over acht. De wacht van Wallin was begonnen. In het donker gloeide het vuur van zijn sigaret. Ik ging zonder iets te zeggen op mijn plaats staan. Als hij nou maar de hele nacht hier bleef. Het was een heldere rustige avond op zee. In het maanlicht waren de randjes van kleine golfbewegingen zichtbaar. Er was niets om bang voor te zijn. Maar ik zou gras willen ruiken en hooi. De stinkbus naar Maastricht zou mij nu meer dan lief zijn. Een zware vuist stak in mijn maag. Ik rilde van de kou.

De deur van de kaartenkamer ging open. Max riep Wallin.

‘Ik heb nog een weerbericht voor je.’

Wallin ging naar hem toe.

‘Er is mist op komst,’ hoorde ik Max zeggen.

Wallin maakte een brommend geluid. Toen Max weg was, ging ik weer naar onze hut. Ook met Lars Wallin kon ik niet praten. Uit de kast haalde ik de winterjas en hing die naast mijn bed. Een wollen sjaal stopte ik aan de binnenkant in het armsgat. Waarom was ik met Max getrouwd?

Toen ik in bed lag, wist ik plotseling zeker dat we dit niet zouden overleven. Onder het kussen had ik

[pagina 99]
[p. 99]

een foto van mijn ouders gelegd. Ik had er lang naar gekeken en de afstand gevoeld. Letterlijk en figuurlijk. Ik had het allemaal aan mij zelf te danken. Vroeger zou ik steun gezocht hebben bij de heilige Maagd of bij de heilige Antonius van Padua. Dat had vader me geleerd. Waar moest ik mij nu aan vasthouden? Ik voelde een muur, een afgrond, het einde. Ik zou niet ouder dan vierentwintig jaar worden. Een zwaar gevoel in mijn maag belette mij om rustig adem te halen. Als het echt gevaarlijk was, zou Max me niet mee naar zee genomen hebben. Hij was nog steeds de jongen die naar Hoek van Holland fietste en vol heimwee naar de vertrekkende schepen keek. Zo zat hij achter zijn zender en ontvanger. Ik moest meer vertrouwen in hem hebben. Ik was een zwartkijker net als mijn vader. Natuurlijk zouden we Chicago halen en verder ook nog wel. Er was nergens paniek aan boord. Geen aparte wachten. Niemand stand-by. Daar moest ik mijn gezond verstand op afstellen. De kapitein zou rustig slapen en de stuurhut aan de tweede stuurman overlaten. Mijn maag werd er niet rustiger van. Tegen half tien kwam Max.

‘Waarom bleef je zolang weg? Is er nog nieuws?’

‘Alles moet goed in orde zijn. Waarom hangt die jas hier?’

‘Ik ben bang. Er is mist op komst. Dat kan toch niet.’

De hut leek steeds kleiner en donkerder te worden. Nooit had ik mij zo verlaten in de grote wereld gevoeld. Mijn keel kneep dicht van heimwee. Ik kon met deze gevaren niet leven. Als een kolossale massa stonden ze weer op mijn weg. Een zwaar onweer boven ons dorp was in te schatten. Ook als het uren boven het dal bleef hangen en de berg niet leek over te komen. Als de Geul buiten de oevers trad en onze

[pagina 100]
[p. 100]

weilanden blank stonden, dan wist iedereen daar raad mee. Met grote vaart ging ik op de fiets de bergen af waar lichtzinnige toeristen, die dat ook probeerden, in de doornen heg terechtkwamen. Maar zoveel water en ijsbergen waren mij vreemd. Ik herinnerde mij het gesprek met de pastoor. Hij zou me hooghartig groeten.

‘Slaapt de kapitein al?’

‘Nee, die is een kwartier geleden naar boven gekomen.’

Het zweet brak me uit. Ik dacht dat ik moest overgeven.

‘Ben jij niet bang? Zeg eens eerlijk.’ Hij dacht na.

‘Ik voel me bezorgd voor jou. Als je bij alle gevaren moet stilstaan dan heb je geen leven meer. Dat moet je echt van je afzetten, Wilma.’

Ik kon hem wel slaan. Waarom had hij me hiervoor niet gewaarschuwd? Deze nacht zou ik geen oog dicht doen. Ik zou waken over mijzelf zodat er tenminste nog iets te redden viel als het zou gebeuren. Met een vreselijk gedonder zouden we ons te pletter varen tegen het ijs. O, wat haatte ik zijn moeder die mij enig geluk met haar zoon diep in haar hart niet gunde. Zij had de ijsbergen op onze route geplaatst.

Ik stond op en trok mijn sokken en ondergoed aan terwijl Max in de badkamer bezig was.

Toen ik tenslotte weer lag, klemde ik de foto van mijn ouders in mijn handen. Ik dacht aan Gonda. Aan de grijze spikkeltjes in haar vacht, aan de uitpuilende ogen en de warme damp die nu in de stal van haar af zou slaan.

‘Waarom huil je nou?’ vroeg Max toen hij naast me lag.

‘Stel je voor dat hij Gonda laat slachten.’

‘Je hoeft echt niet bang te zijn, Wilma.’

[pagina 101]
[p. 101]

Hij deed het licht uit en pakte mijn hand vast. Zo sliep hij in terwijl ik lang in het donker bleef staren in afwachting van het laatste oordeel.

 

Ik hoorde vaag mijn naam. Ik werd licht heen en weer geschud.

‘Wilma, kleed je vlug aan en kom eens kijken.’

Een moment dacht ik dat het ging gebeuren. Ik richtte mij verschrikt op en wilde naar mijn jas grijpen. Toen realiseerde ik mij dat ik nog leefde en dat het weer licht was. Max had de gordijntjes opzij geschoven. De zee was kalm. Hij kuste mijn voorhoofd.

‘Waarom zijn we niet vergaan?’ wilde ik vragen.

‘Je hebt als een beer geslapen. Buiten is nog een ijsberg te zien. Kom naar bakboord, je weet niet wat je ziet.’

Ik kon het werkelijk niet bevatten. Naast het hoofdkussen lag de gekreukte foto van mijn ouders. Haar gezicht was bijna onzichtbaar geworden. Met een scheef oog keek ze mij aan. Ik streek er over maar de vouwen lieten zich niet wegwerken.

Even later stond ik in de frisse ochtendlucht. Ver weg was een enorme witte massa zichtbaar, omgeven door een bijna zachtgroene nevel. Het was adembenemend mooi zoals uit zee een begrenzing groeide van klimmend water. Een witachtig licht ging door de dunne mist.

‘Vind je dit niet indrukwekkend mooi?’ zei Max.

‘Ja, dat wel,’ zei ik.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken