Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Rook in het hoofd (1964)

Informatie terzijde

Titelpagina van Rook in het hoofd
Afbeelding van Rook in het hoofdToon afbeelding van titelpagina van Rook in het hoofd

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.08 MB)

Scans (19.23 MB)

XML (0.27 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Rook in het hoofd

(1964)–Kees Stempels–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Hoofdstuk IV / De catastrofe

Het kost me moeite doelbewust de bijzonderheden van die rampzalige nacht voor de geest te halen, ofschoon flitsen daarvan me nog telkens ongewild te binnen schieten, met de onvermijdelijke nare bijsmaak.

Goed, ter zake, we aten in de stad en gingen naar de bioscoop. Ik wilde na afloop nog ergens koffie drinken en dan voorzichtig de pantomimespeler uit het schoolgebouw ter sprake brengen. Hoewel ik mezelf suste met de veronderstelling dat er een eenvoudige en bevredigende verklaring voor zijn optreden te geven zou zijn - misschien was hij wel een neef van Joan, waarom niet? - kon ik toch niet over hem zwijgen. Nu ik eindelijk zover was dat ik alles inzette, kon ik geen barstjes in het ideaalbeeld van Joan verdragen. Bij de koffie had ik nog niet voldoende moed gevat, maar na het tweede borreltje vroeg ik plompverloren: ‘Wie is die wuivende figuur van vanmiddag eigenlijk?’ ‘Ik weet niet over wie je het hebt,’ zei Joan met een preuts mondje. ‘Over die onderwijzer die zo nodig gebaren moest maken.’ ‘Daar hoef je niet zo'n misbaar over te maken, dat is een vriendje van me.’ ‘Pardon, ik vond zijn optreden nogal merkwaardig; het was niet mijn bedoeling je in enigerlei gevoel te kwetsen.’ ‘Het is anders een keurige vent.’ ‘Daar twijfel ik niet aan.’ ‘Daar hoef je niet zo smalend over te doen. Je kunt het mijn moeder vragen als je mocht twijfelen.’ ‘Ik geloof je op je woord.’

Ik bestelde nog een borreltje en voor Joan een vermouth. ‘Zullen we nog ergens anders heengaan?’ vroeg ik om het weer goed te maken. ‘Het is al laat en ik moet op tijd thuis zijn.’ ‘Met een taxi ben je nog netjes op tijd.’ ‘Goed.’

[pagina 32]
[p. 32]

We wandelden een eindje en gingen een nachtclub binnen. Ik was in die tijd het nachtclub-stadium al te boven en was er zelfs toe overgegaan me zelf wijs te maken dat ik me er al grenzeloos verveelde, maar ik meende dat Joan geen ervaring had op dit gebied en wilde mijn beste beentje voor zetten om haar humeur te restaureren.

We kwamen binnen tijdens de floorshow van een kronkelige dame en zochten een hoekje achteraf. We dronken iets en Joan werd toeschietelijker. Terwijl we dansten zei ik: ‘Het spijt me van die stomme vraag van daarnet. Het komt omdat ik zo jaloers ben.’ Joan legde haar hoofdje tegen mijn schouder. Over haar schouder keek ik naar de band en naar een groepje jongelui die Joan en mij aandachtig opnamen.

Toen we weer zaten - er werd een tango gespeeld en daar kan ik als foxtrot-Engelse-wals-man niet op dansen - zei Joan: ‘Je moet niet zo kinderachtig zijn. Het is heus gewoon maar een vriendje. Hij komt wel eens boeken lenen en hij heeft mijn kamer eens behangen.’ Na deze geruststellende woorden raakte ik helemaal van de kook, want haar verklaring van die middag dat er nog nooit een jongen op haar kamer was geweest, bleek dus onjuist. Voor ik iets kon zeggen stapte een jongen van het groepje, dat ik tijdens het dansen had opgemerkt, op ons af.

‘Hallo, Joan, wat hebben we je in lang niet gezien. Wie heb je daar bij je?’ Lummel dacht ik en aangezien hij deed alsof ik er niet was, negeerde ik hem. ‘Mag ik je even voorstellen,’ zei Joan. Ik wilde haar geen figuur laten slaan, stond op en gaf de lummel zelfs een handje. ‘Kunnen we erbij komen zitten?’ ‘Natuurlijk,’ zei Joan. Ik zei niets, maar had er ook niets in te zeggen. Even later kwam het groepje - vier jongelieden en twee meisjes - aan ons tafeltje zitten. Ik trachtte door een uiterst vormelijk optreden en een voortdurend gebruik van het woordje ‘u’ van mijn afkeuring blijk te geven, doch niemand lette erop. Joan en de twee

[pagina 33]
[p. 33]

meisjes werden ten dans gevraagd en ik bleef achter met een harkerige vent in zondagspak die Max Reijmans heette en me misplaatst leek in het gezelschap. ‘Hoe komt u hier zo verzeild?’ vroeg ik hem, om wat te zeggen. ‘Ach, een mens wil wel eens een verzetje,’ zei hij schaapachtig. ‘Zijn dit vrienden van u?’ ‘Ach, vrienden... Goede kennissen meer, oude schoolkameraden die je zo af en toe eens treft.’ Ik bood hem een borreltje aan, waardoor hij zich verplicht bleek te voelen ratelend te gaan vertellen waar hij werkte, dat het leven zo saai was, dat je er af en toe eens uit moest en dat een verzetje - al weer dat verzetje - op zijn tijd geen kwaad kon. Hijzelf vond vooral afleiding in muziek en speelde een beetje piano. Ondertussen hield ik Joan zoveel als doenlijk was in het oog, maar haar kleine gestalte dook slechts af en toe op uit de dansers. Ik vertelde Max van Joans pianoambities en van de pech die ze had gehad met haar hand. Hij wist ervan. ‘Welke hand heeft ze u verteld?’ vroeg hij. ‘De linker,’ zei ik, ‘hoezo?’ ‘Ze vergist zich wel eens...’ zei hij met een smerig lachje. Op dat ogenblik keerden de oude schoolkameraden met hun partners van de dansvloer terug. Er werd weer een rondje besteld. Ik fluisterde tegen Joan: ‘Na dit rondje...’ en maakte tersluiks een gebaar van weggaan. ‘Niks ervan,’ zei de ondernemende eerste lummel, die ondanks de voorzorgen mijn gebaar had opgemerkt. ‘Jullie gaan dadelijk nog even mee naar mijn huis. Even een glaasje om na te praten.’ ‘Sorry,’ zei ik ‘u weet misschien niet dat Joan op tijd...’ ‘Ach, eventjes kan nog wel,’ zei Joan. ‘We zijn er zo,’ merkte de vent op. ‘We hebben een wagen.’

We reden na nog twee rondjes weg met de lummel, Joan en een van de meisjes op de voorbank. Ik zat met de rest van het gezelschap achterin. Daar ik in het linker hoekje was gedrukt met Max naast me, werd ik bijna met mijn neus gedrukt op de rechter arm van de chauffeur die, als er niets met de bedieningsorganen van de auto te verrichten

[pagina 34]
[p. 34]

viel, de leest van Joan omvat hield. Ik vrat me op, maar moet erkennen dat de vent voortreffelijk reed: snel en zonder overbodig gescheur en remgepiep. Ik had me zo geconcentreerd op zijn arm dat ik geen idee had waar we waren toen we uitstapten bij een kleine bungalow, die blijkbaar geheel ter beschikking stond van de lummel.

Ik moet nu tot mijn spijt details gaan verwaarlozen, niet omdat ik ze me niet herinner, maar omdat ik ze indertijd domweg niet heb opgemerkt. Er werd namelijk in overvloedige mate whisky geschonken en aangezien ik een bescheiden drinker ben en die avond al meer dan mijn normale hoeveelheid had verwerkt, werd het me spoedig nevelig in het hoofd. Ik zag echter nog verdomd goed dat Joan met een glas in de hand op de schoot van de lummel zat, en de schoppende beweging die ze maakte terwijl ze zei: ‘Je moest maar eens volwassen worden,’ vergeet ik nooit.

‘Wat een smeerboel, wat een rotzooi,’ mompelde ik, me nog eens inschenkend en op wraak belust overwegend een van de andere meisjes te attaqueren. Die lagen echter al in de armen van andere lummels, gadegeslagen door Max, die nu een hoogrode kleur had en met het water in zijn handen toch nog een glas kon vasthouden.

De volgende scène speelde zich af voor een op slot gedraaide deur, waarachter Joan gilde: ‘Smijt hem er toch uit, smijt hem eruit,’ begeleid door hoongelach van de lummel. Met beide vuisten bonkte ik op de deur, onmachtig de stortvloed van verwensingen te uiten die in zo'n situatie ter zake is. Onbekende handen sleurden me weg, maar ik rukte me weer los en rende opnieuw op een deur toe, de verkeerde ditmaal, eentje die niet op slot was, maar die ik toch niet open kon krijgen omdat ik duwde in plaats van trok. Toen ik ten slotte per ongeluk toch trok, viel ik achterover. Ik kreeg van achteren een dreun die me voorover deed knikken, waardoor ik door de deuropening wankelde. Ik bevond me in een lege badcel. Met één machtige slag joeg ik wa-

[pagina 35]
[p. 35]

terglazen, potjes met haarcrème, massageborsteltjes, tubes tandpasta, buisjes aspirine, kammen, borstels, flesjes met after-shaving lotion en haarwater en tal van andere snuisterijen met planchet en al tegen de grond. Voor ik door de knerpende glasscherven naar het medicijnkastje kon waden om het van de muur te rukken, volgde een zwart intermezzo.

 

Ik werd niet wakker met de klassieke gedachte ‘waar ben ik?’ Nee, ik was ervan overtuigd dat ik me nog voor de verwenste deur bevond en ik kroop langzaam maar dreigend overeind met de vuisten gebald voor een nieuwe stormloop. Er was echter niets te zien wat dit gebaar zin kon geven. Ik stond in het gras naast een landweggetje met een slootje ernaast en een paar meewarige bomen erlangs. De kruinen vingen de eerste zonnestralen op. Het scheen voorwaar een mooie dag te worden. Terwijl ik naar de zon keek zag ik mijn verfomfaaide kleding en bebloede vuisten.

Ik heb wel zin om me er verder van af te maken met de opmerking dat ik niet meer weet hoe ik thuis kwam, maar dat zou onjuist zijn. Ik weet het nog precies: na een wandeling van ruim drie kwartier, die me normaal misschien twintig minuten zou hebben gekost, bereikte ik een nog niet ontwaakt dorpje dat ik in de verte aan het kerktorentje had herkend. Daar moest ik nog tien minuten wachten op de eerste bus. Die tijd kortte ik met het afvegen van het bloed van handen en mond - die laatste blessure werd mij verraden door het weerspiegelende glas van het wachthuisje - het kammen van mijn haar en het ordenen van mijn kleding. De bus bezorgde me bijna de misselijkheid die ik tijdens de wandeling met succes had weten te onderdrukken. Met nog een bus en een tram kwam ik thuis.

Eerlijkheidshalve wil ik dit hoofdstuk niet besluiten zonder vermelding van het summum van stupiditeit. Voordat Joan en ik op weg gingen, die fatale avond, hadden we afge-

[pagina 36]
[p. 36]

sproken elkaar de volgende dag in een café te ontmoeten. En waarachtig, ik ging er nog heen ook.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken