Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Monumenten in Nederland. Groningen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (17,14 MB)

Scans (62,53 MB)






Genre
non-fictie

Subgenre
non-fictie/naslagwerken (alg.)
non-fictie/architectuur


In samenwerking met:

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Monumenten in Nederland. Groningen

(1998)–Redmer Alma, Sabine Broekhoven, Chris Kolman, Ben Olde Meierink, Ronald Stenvert

Vorige Volgende
[p. 35]

Materiaal en constructie

Inleiding

Behalve door stijl en verschijningsvorm wordt een gebouw bepaald door de gebruikte materialen en constructies. Achter de direct zichtbare buitenkant van een oud gebouw is meer historische bouwsubstantie aanwezig dan men vaak aanneemt; muren, balklagen, kappen en kelders die inzicht geven in de vaak complexe bouwgeschiedenis. Gebouwen behoren tot de meest bestendige gebruiksvoorwerpen. Ze belichamen een versteende geschiedenis, een bouwkundig archief in weer en wind, waar ondanks latere verbouwing nog veel aan afgelezen kan worden, maar dat ook zelden al zijn geheimen prijs zal geven. In dit hoofdstuk zal worden gekeken naar de bouwtechnische ontwikkeling van de belangrijkste oude gebouwtypen: de kerken en woonhuizen. Verder komen enkele meer recente ontwikkelingen aan bod.

Stapelbouw en skeletbouw

Het eigen gewicht van een constructie resulteert in verticale krachten die naar de fundering afgevoerd moeten worden. De twee belangrijkste constructieprincipes, stapelbouw en skeletbouw, doen dit elk op hun eigen wijze. Zoals de naam al zegt, worden bij de stapelbouw materialen op elkaar gestapeld en gaat het om een gelijkmatige krachtenafdracht waarin drukkrachten een hoofdrol spelen. Stapelbouw is een kenmerk van romaanse en romano-gotische architectuur. De gebruikte rondboogopeningen kunnen niet te breed zijn, omdat anders de druk van de bovengelegen muurdelen te groot zou worden. Geconcentreerde krachtenafdracht is het principe achter de skeletbouw. De door het eigen gewicht veroorzaakte verticale krachten worden op regelmatige afstanden geconcentreerd via pijlers. Het tussenliggende vak wordt travee genoemd. Een belangrijk voordeel van deze bouwwijze is het onderscheid dat ontstaat tussen scheidende en dragende constructiedelen. Voor de gotische architectuur is dit van wezenlijk belang. De krachten van de gewelven worden via de gewelfribben op onderliggende pijlers afgedragen met als gevolg dat in de muren grotere openingen aangebracht kunnen worden. In een constructie met bogen of gewelven komen behalve verticale ook horizontale krachten voor, de

illustratie

Meloenvormig koepelgewelf met ribben en drukring in de Herv. kerk te Krewerd, waarvan de licht bollende gewelfvlakken met siermetselwerk zijn ingevuld. De gepleisterde lage aanzetstukken geven de aanluiting met het muurwerk aan (1972)


zogeheten spatkrachten. Om te zorgen dat gewelven en bogen niet door hun eigen gewicht uit elkaar worden gedrukt, zijn tegenkrachten nodig. Bij gebouwen dienen steunberen als drukschoren aan de buitenzijde. Spatkrachten kunnen ook worden opgenomen door smeedijzeren trekankers. Smeedijzer is een materiaal dat, net als hout, goed trekkrachten op kan nemen. Natuur- of baksteen kan dat niet.

Een belangrijk constructief element in de Groninger romano-gotische kerkenbouw is het zogeheten meloenvormig koepelgewelf of meloengewelf. Dit is een ellipsvormig koepelgewelf dat in zijn vorm overeenkomsten vertoont met een halve meloen. De ribben worden niet in een sluitsteen maar in een sluitring opgevangen, terwijl de tussenliggende gewelfvlakken licht bollend zijn aangebracht. Door deze vorm ligt de geboorte (aanzet) van het gewelf laag, wat voor geringe spatkrachten zorgt, waartegen

[p. 36]



illustratie

Opengewerkte tekening van het schip met meloenvormige koepelgewelven van de Herv. kerk van 't Zandt


bescheiden steunberen of lisenen volstaan. De spitsboogvorm van de muraalbogen staat echter wel relatief hoge vensters toe. Het eerste meloengewelf zou in 1222 geslagen zijn in het koor van het cisterciënzerklooster in Mariënfeld (Westfalen), ten oosten van Münster. In Groningen heeft de kerk van Leermens één van de eerste koepelgewelven en die van 't Zandt een van de laatste. Een vereenvoudigde vorm van het meloengewelf is de hangkoepel, die wordt geconstrueerd op een vierkante plattegrond waaromheen een cirkel is geschreven als grondlijn voor een halve bolvorm. Door de opgaande muren worden aan de vier zijden van deze bolvorm als het ware segmenten afgesneden. In stad Groningen heeft een aantal 13de-eeuwse en vroeg-14de-eeuwse kelders dergelijke gewelven, zoals Grote Markt 36, het Calmershuis (Oude Boteringestraat 24), het Hinckaertshuis (Oude Kijk in 't Jatstraat 6) en Hoge der A 17.

 

Houtconstructies zijn vanouds opgebouwd volgens de principes van de skeletbouw, waarbij de houten balken zowel druk- als trekkrachten op kunnen nemen. De dakbedekking wordt gedragen door een kapconstructie die de krachten op geconcentreerde wijze afdraagt. De oudste kapconstructies bestaan uit een groot aantal sporenparen, waarvan de sporen op een of meer plaatsen gekoppeld zijn door haanhouten. Een aantal van de oudste Groninger kerken heeft nog een dergelijke sporenkap, zoals te Garnwerd (1229), Oosterwijtwerd (1237), Oostum, Sellingen, Westeremden, Zuidbroek en Marsum (1306). Karakteristiek is de forse rechthoekige of vierkante doorsnede van de sporen. Op Sellingen na zijn bij deze kerken later jukken toegevoegd.

In het midden van de 14de eeuw ontstonden de eerste jukkenkappen. Bij dit kaptype wordt het gewicht op geconcentreerde wijze afgeleid naar de op een regelmatige traveemaat dwars geplaatste jukken. De sporen steunen op horizontaal gelegen langsbalken, de zogeheten wormen of flieringen. Een hierop gelegde vloer heet dan ook een vliering. De dwarsstabiliteit wordt verzekerd door bij de jukken een korbeel tussen jukbeen en juk(dek)-balk te bevestigen. Voor de langsstabiliteit brengt men haaks op de jukken windschoren aan. Bij normale kappen op woonhuizen was dakbeschot tot ver in de 19de eeuw ongebruikelijk en hingen de dakpannen aan op de sporen gespijkerde panlatten. Alleen met leien gedekte kappen kunnen niet zonder dakbeschot.

De oudste huizen in de stad Groningen hadden oorspronkelijk sporenkappen, zoals de laat-13de-eeuwse kap van het Hinckaertshuis waaraan later jukken zijn toegevoegd. Andere voorbeelden zijn de dendrochronologisch gedateerde kappen van Turftorenstraat 8 (1379) en het Pelstergasthuis (1386). Enkele voorbeelden van 15de-eeuwse kapconstructies in de stad zijn Herestraat 40, Oude Boteringestraat 52, Oude Boteringestraat 72 en het ‘Gotische huis’ Brugstraat 24.

In de loop van de 16de eeuw worden de kapconstructies eenvoudiger uitgevoerd. Na 1800 verschijnen er in Groningen gaandeweg ook andere kapconstructies, waarbij de gordingen (langsbalken die licht zijn gekanteld) het van de vlieringen winnen. Dit is het geval bij het eind 19de eeuw veel gebruikte ‘verbeterd Hollandse spant’, waarbij de op de borstwering rustende en tot in de nok lopende kapbenen de gordingen dragen. Deze kapbenen worden gekoppeld door trekplaten en ondersteund door schuin geplaatste kreupele stijlen.

Samengestelde balklagen voor vloeren komen in Groningen - net als in de Noordduitse steden - nauwelijks voor. Een typisch Groninger variant uit de 15de eeuw is de balklaag waartussen op korte afstand van elkaar houten ribben zijn aangebracht met daarop platte bakstenen. Het zijhuis van Herestraat 40, het Pepergasthuis en Oude Boteringestraat 72 kennen deze vloeren. De vloerconstructies in Groningen bestaan vrijwel uitsluitend uit enkelvoudige balklagen. Enkele vroege kelderzolderingen zijn voorzien van een onderslagbalk ondersteund door standvinken, zoals bij het Cantershuis (1320), Oude Boteringestraat 52 en Hoge der A 6 en 18.

Toepassing van enkelvoudige balklagen leidde, vanwege de smalle travee-maat, tot het gebruik van reeksen smalle

[p. 37]



illustratie

Kapconstructie van de Herv. kerk te Sellingen. Het woud van hout bestaat uit een sporenkap met haanhouten, waar in later tijd een kruislings windverband tegenaan is gebracht. Bij het koor is de bovenzijde te zien van de licht bollende gewelfvlakken van de daar aangebrachte meloenvormige koepelgewelven (1985)


hoge vensters verdeeld door een kalf met boven glas-inlood en beneden een luik. Deze kloostervensters worden in Groningen ook Groninger vensters genoemd. Fraaie voorbeelden in de Stad zijn Ossenmarkt 5 (1624) en Spilsluizen 1 (1631) en daarbuiten het rechthuis te Bellingwolde (1643) en het schathuis van de Menkemaborg te Uithuizen (1686).

De kapconstructies in woonhuizen worden bepaald door jukken met schuin geplaatste jukbenen; boerderijen hebben gebinten met verticaal geplaatste stijlen. Men spreekt van een ankerbalkgebint wanneer de dekbalk van het gebint aan de uiteinden lange pennen heeft, die door de gebintstijlen heen worden gestoken en die met toognagels zijn geborgd. Bij een dekbalkgebint zijn de gebintstijlen aan de bovenkant van pennen voorzien, waarop met corresponderende gaten een overstekende dekbalk wordt gelegd.

Structuur

Het overgrote deel van de gebouwde omgeving bestaat uit huizen, die alle in de loop van de tijd een eigen ontwikkeling hebben doorgemaakt. Het zou te ver voeren om op de ontwikkeling van het woonhuis in te gaan; overigens bestaat het typisch Nederlandse woonhuis ook niet. Wel moeten enkele principes worden besproken. Karakteristiek voor ons land zijn de panden op een smalle en langwerpige plattegrond met hoog opgaande daken. De breedte werd bepaald door de maximale lengte van de verkrijgbare balken, die van bouwmuur tot bouwmuur gelegd werden; doorgaans een afstand van zes tot acht meter. Daken dienden alleen om het onderliggende huis water- en winddicht te houden. Een behoorlijke dakhelling is nodig om te voorkomen dat regenwater of stuifsneeuw de onbeschoten kap in waait.

Afhankelijk van de plaatsing van het huis ten opzichte van de straat spreekt men over diepe of dwarse huizen. Wanneer de nokrichting haaks op de straat staat en het pand met zijn kopse gevel naar de straat is gekeerd, spreekt men van diepe huizen; wanneer de nok evenwijdig aan de straat loopt van dwarse huizen. De ingang bevindt zich in het eerste geval in de korte, in het andere geval in de lange gevel.

De grote middeleeuwse huizen in de stad Groningen waren al vanaf het begin geheel in baksteen uitgevoerd. Zo'n huis bezat een kelder die met een eigen ingang onafhankelijk van de rest van het huis kon worden gebruikt. Daarboven bevond zich de hoge zaalruimte, die onder meer als representatieve handelsruimte diende. De woonvertrekken waren achter in de zaal afgetimmerd of ondergebracht in een zij- of achterhuis. Op de lage verdieping(en) en de zolder daarboven werden goederen opgeslagen. In de loop van de tijd werden grotere delen van het woonhuis voor wonen in gebruik genomen en werden er hogere eisen aan het wonen gesteld, zoals de toetreding van meer daglicht door grotere ramen. De huizen kregen gangen en extra stookplaatsen. De verdieping werd de belangrijkste woonruimte en werd hoger ten opzichte van de onderliggende zaalruimte. De huizen

[p. 38]



illustratie

Boven- en onderpannen - ook monniken en nonnen genoemd - op de kerk van Oostum (1972)


op de diepe erven hadden soms één of meer achterhuizen, oorspronkelijk aan het voorhuis gekoppeld maar vermoedelijk vanaf de 16de eeuw daarvan gescheiden door een binnenplaats om meer daglicht te kunnen ontvangen. De kelders onder een achterhuis dienden waarschijnlijk voor eigen gebruik in tegenstelling tot die onder het voorhuis.

Bouwmaterialen

Hout is het oudste en misschien wel belangrijkste historische bouwmateriaal. Bij middeleeuwse gebouwen paste men doorgaans eikenhout toe. Het grote voordeel van eiken was dat men het krom kon laten groeien en dat men het vervolgens als gekromde jukbenen of korbelen kon toepassen. Vermoedelijk is in Groningen vrij veel gebruik gemaakt van inheems eikenhout afkomstig uit de bossen van Westerwolde. Vanaf het eind van de 16de eeuw werd het schaars geworden eikenhout vervangen door grenenhout uit Scandinavië en de Baltische staten. In Nederland is, op de Zuid-Limburgse mergel en van de IJstijd overgeleverde zwerfkeien na, geen natuursteen voorhanden. Te Hellum en Noordlaren zijn de kerken gefundeerd op granieten zwerfkeien. Alle natuursteen moest verder van elders komen en dat gold ook voor Groningen. Voor de bouw van de romaanse kerken verwerkte men van de 11de tot de 13de eeuw tufsteen. Deze lichtbruin-beige gekleurde steen van vulkanische oorsprong werd via de Rijn uit de Eifel aangevoerd en is nog te vinden aan diverse kerken en kerktorens, waaronder die van Doezum, Hellum, Siddeburen, Zuidhorn, Bedum, Vlagtwedde en Leermens. De kerk te Niekerk heeft nog een geheel tufstenen schip.

Op een aantal plaatsen komt rode Bremer zandsteen voor, zoals enkele 13de-eeuwse zuiltjes in de kerk van Garmerwolde en een 13de-eeuwse zerk in de kerk te Appingedam. In die laatste kerk is overigens ook een laatgotisch sacramentshuisje in deze steen uitgevoerd. De kerk te Holwierde heeft in dit materiaal een sarcofaagdeksel evenals twee boogvelden boven toegangen. Het vroeg-16de-eeuwse oksaal, de sedilia en het sacramentshuisje in de kloosterkerk te Ter Apel zijn uitgevoerd in de goed bewerkbare Baumbergersteen. De belangrijkste natuursteensoort was de Bentheimer zandsteen, die net over de grens bij Twente werd gewonnen en vooral in de 16de en de 17de eeuw veel werd toegepast. Een voorbeeld is de geheel in zandsteen uitgevoerde topgevel van Poelestraat 8. Van de kalksteensoorten werd de hardsteen vooral veel gebruikt voor grafzerken.

Hoewel de Romeinen baksteen kenden en ook in onze streken toepasten, duurde het tot in de 12de eeuw voordat er weer steen werd gebakken. In Denemarken was vermoedelijk al vanaf 1120 baksteen in gebruik. Vanuit de kleirijke streken van Denemarken en Noord-Duitsland kwam de benodigde kennis naar ons land. De toepassing van baksteen bij de bouw van het in 1163 gestichte klooster Klaarkamp bij Rinsumageest (Fr.) lijkt waarschijnlijk. In Groningen neigt men ertoe om het eerste baksteengebruik rond 1150 te dateren; elders in ons land rond 1170. De nog gave kerken van Marsum, Eenum en Oosterwijtwerd zijn geheel uit baksteen opgetrokken. Deze kerken zijn - evenals die van Sellingen - nog deels voorzien van de oudste soort dakpannen, die bestonden uit een losse onder- en bovenpan en die ook wel monniken en nonnen worden genoemd. De eerste schriftelijke vermelding van baksteen stamt uit 1233, toen men stenen ging bakken voor de in 1238 begonnen bouw van het premonstratenzerklooster Bloemhof te Wittewierum. Het uit circa 1240 stammende koor van de kerk te Leermens heeft aan de buitenzijde merktekens in de baksteen. De grote, dikke bakstenen uit de tijd tot 1300 staan doorgaans bekend als kloostermoppen. Vanaf de vroege 13de eeuw kwamen in de Stad de eerste bakstenen huizen tot stand. Ook voor de versterkte woonhuizen op het land - de borgen - werd veel baksteen gebruikt. Mogelijk als gevolg van het gebruik van de vette Groninger knikklei, die bij het langzame drogen veel kleine scheuren kreeg, werd nog tot het begin van de

[p. 39]

17de eeuw gebouwd in baksteen van vrij groot formaat, terwijl men elders al eerder op kleinere formaten was overgeschakeld. Wel was de vette klei goed geschikt voor het bakken van profielstenen en pannen.

In de late middeleeuwen maakten de met riet en stro gedekte daken in steden als Groningen en Appingedam gaandeweg plaats voor minder brandgevaarlijke daken. Aan het eind van de 15de eeuw kwam een gegolfde pan in gebruik die uiteindelijk in de 16de en 17de eeuw bekend werd als de Hollandse pan. Afhankelijk van de wijze van bakken kunnen deze pannen rood of blauw van kleur zijn. In Groningen is deze pan ook vaak zwart geglazuurd.

Jongere bouwmaterialen

In het midden van de 19de eeuw raakte de bouwmaterialenontwikkeling in een stroomversnelling en werden mechanisatie, standaardisering en prefabricage sleutelwoorden. Dit leidde tot meer maatvaste en beter gemaakte producten. Ornamenten werden machinaal geproduceerd van cement en terracotta. Tussen 1860 en 1880 zijn opmerkelijk veel van dergelijke ornamenten in Groningen toepast.



illustratie

De theekoepel Hereweg 20 in de stad Groningen toont een ware staalkaart van jongere bouwmaterialen, met terracotta, zinken en gietijzeren onderdelen




illustratie

Het voorhuis van de boerderij Tweehuizerweg 14 te Spijk heeft een kap voorzien van Lucas IJsbrandpannen en een zinken oeil-de-boeuf venster


Ook de baksteen maakte een sterke ontwikkeling door. Door de ringoven moderniseerde vanaf 1870 het bakproces. Het mengen en vormen van klei werd gemechaniseerd, waarbij vanaf 1880 de strengpers in gebruik kwam. Omstreeks 1895 kon in Nederland de gladde verblendsteen gemaakt worden. De toepassing van de stempelpers

[p. 40]



illustratie

Op de opengewerkte gietijzeren liggers van de Korenbeurs te Groningen staat een lantaarn uitgevoerd in gietijzer en glas. Deze lantaarn heeft een kapconstructie met zogeheten Polonceauspanten (1992)


voor het vormen van pannen - rond 1870 - zorgde ervoor dat ook de dakpan maatvaster werd en een betere sluiting kreeg. Al snel kwamen er diverse nieuwe soorten op de markt, waaronder de opnieuw verbeterde Hollandse pan, maar ook de kruispan, de muldenpan, de ruitvormige geribde platte pan (Stationslaan 1, Loppersum) en de gegolfde Friese pan (Stationslaan 3, Loppersum). Opmerkelijk is het gebruik van de door de gelijknamige firma te Makkum gemaakte Lucas IJsbrandpan, die in vorm en kleur aan een lei doet denken. Voorbeelden van panden waar deze pannen tussen 1880 en 1895 werden aangebracht zijn de pastorie te Middelbert, de huizen Noorderstraat 19 en 47 te Hoogezand-Sappemeer en Stationsweg 14 en 37 te Appingedam. Aan beide laatstgenoemde panden is ook zink toegepast. Dit materiaal werd na 1850 veel gebruikt, zowel voor ornamenten als voor dakbedekking. De zinken beelden van de Korenbeurs (1863-'65) in de stad Groningen werden door de firma L.J. Enthoven & Co. uit Den Haag vervaardigd en in de middenberm van de Ubbo Emmiussingel in Groningen staat een zinken siervaas uit 1885. De uit 1871 daterende Villa Gelria in die stad heeft een zinken dak.

Gietijzer, dat vanaf 1825 in Nederland werd toegepast, ontwikkelde zich tot een belangrijk bouwmateriaal. In eerste instantie werd het veel gebruikt bij grafmonumenten, waaronder die voor J.M. de Bevere (1828) en J.E. Lewe van Aduard (1832) op de Zuiderbegraafplaats te Groningen, die mogelijk zijn gegoten door de Deventer ijzergieterij Nering Bögel. Ook de ijzergieterij van E. ten Oever en J. Koning te Martenshoek (later H.J. Koning te Foxham) speelt hierin een rol. Deze firma, die vanaf 1855 gietijzeren kachels vervaardigde, produceerde waarschijnlijk ook de karakteristieke gietijzeren ‘puntpoalen’. Achttien van deze puntpoalen op het kerkhof van Hoogezand springen het meest in het oog. De firma was ook verantwoordelijk voor twee grafmonumenten op het kerkhof te Tjamsweer; voor het interieur van de kerk zelf leverde ze in 1864 diverse gietijzeren onderdelen. De ijzergieterij wed. A. Borcherts te Sappemeer maakte in 1869 het gietijzeren toegangshek voor de kerk van die plaats. Opmerkelijk is de gietijzeren zeekaap op Rottumeroog, die in 1883 werd gegoten bij de firma D.A. Schretlen & Co. Dezelfde firma leverde ook veel gietijzerwerk voor de theekoepel van W.A. Scholten uit 1868-'69.

Door nabewerking werd het brosse gietijzer verwerkt tot gewalst ijzer. Dat was taaier en kon bovendien trekkrachten opnemen, zodat er bruggen en kapconstructies mee gebouwd konden worden. Het mooiste Groninger voorbeeld is de Korenbeurs (1863-'65), waarvan het ijzerwerk geleverd werd door de Groninger IJzer- en Metaalgieterij. Naast opengewerkte gietijzeren liggers werd een kapconstructie toegepast voorzien van een combinatie van houten kapbenen en ijzeren trek- en drukstaven. Naar zijn uitvinder Camille Polonceau wordt dit een Polonceauspant genoemd.

Kort na de eeuwwisseling nam de kwaliteit van het gewalste ijzer zo toe dat het staal ging heten. In die tijd verschenen ook de eerste constructies met beton waarin wapeningsstaal was verwerkt om de trekkrachten op te nemen. Het belangrijkste voorbeeld is de door L.C. van der Vlugt en constructeur J.G. Wiebenga ontworpen Nijverheidsschool te Groningen (1922-'23), die is uitgevoerd in een gewapend betonskelet en doorlopende reeksen stalen vensters. Ook het raadhuis van Usquert (1928-'30) heeft een betonskelet, maar dit wordt verhuld door een bakstenen bekleding. Dit geldt ook voor de watertorens in Stadskanaal (1935) en Oude Pekela (1938). Opvallend is het gebruik bij oude kerken. De nieuwe opbouw van de toren van de Hervormde kerk te Winschoten (1930-'31) is uitgevoerd in gewapend beton en ook bij de restauratie van de kerken van Stedum (1937-'39) en Appingedam (1948-'54) zijn inwendig ring- en trekbalken toegepast.


Vorige Volgende