Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Luimige poëzy (1827)

Informatie terzijde

Titelpagina van Luimige poëzy
Afbeelding van Luimige poëzyToon afbeelding van titelpagina van Luimige poëzy

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.63 MB)

ebook (2.78 MB)

XML (0.22 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Luimige poëzy

(1827)–Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 13]
[p. 13]

Jupiter en Danaë.

 
In de eeuw, waarvan de dichters zingen,
 
Als van eene eeuw van louter goud,
 
Toen men de wonderlijkste dingen
 
Al heeft aanschouwd;
 
Toen was er eens een machtig koning,
 
Uit edel ras,
 
Acrisius genoemd, wiens woning
 
In Argos was.
 
 
 
Hij had een dochter, 't puik der maagden
 
Nog ooit in Griekenland gezien;
 
Ook kwamen jongen en bedaagden
 
Haar hulde biên,
 
Zij was, van die in Argos wonen,
 
De knapste meid;
 
En won het ook van al de schoonen
 
In zedigheid.
 
 
[pagina 14]
[p. 14]
 
Zij had de schoonste blonde hairen,
 
Die, golvend, dongen om de keur
 
Met de allerrijpste korenairen,
 
In goudkoleur;
 
En had Apollo van hare oogen
 
Een' blik ontmoet,
 
Dan riep hij uit, door spijt bewogen:
 
‘Ach! welk een gloed!’
 
 
 
Haar voorhoofd kon de glans verdoven
 
Van 't blinkendst gepolijst metaal;
 
Haar lipjens gingen 't rood te boven
 
Van 't bloedkoraal.
 
De blos, die op de wang mocht prijken
 
Van 't maagdelijn,
 
Behoefde niet in kleur te wijken.
 
Voor 't karmozijn.
 
 
 
De dubble rij van gladde tanden,
 
Die in het lachend mondjen zit,
 
Blonk als de sneeuw op winterlanden
 
Door 't helderst wit.
 
Om kort te gaan: niet een Achaier
 
Met Nestor meê.
 
Zag ooit een liever maagd, of fraaier
 
Dan Danaë.
 
 
[pagina 15]
[p. 15]
 
Papaatjen was nu wel bijzonder
 
Met zulk een schoonheid in zijn' schik,
 
Maar soms beving hem, en geen wonder,
 
Een bange schrik:
 
Wanneer zoo vaak, met heele hoopen,
 
De jonge liên,
 
Naar zijne hofplaats kwamen loopen,
 
Om haar te zien.
 
 
 
Hij zat somtijds geheele nachten,
 
Dat hij geene oogen toe kon doen,
 
En scherpte telkens zijn gedachten
 
Om 't kind te hoên.
 
‘Ach!’ sprak hij dan met angstig vreezen:
 
(Hij had lektuur),
 
‘Te recht laat vader Cats ons lezen,
 
Geen stroo bij vuur.’
 
 
 
In 't eind laat hij een' toren bouwen,
 
En rijzen tot den starrenboog;
 
Er was er geen in 't rond te aanschouwen,
 
Maar half zoo hoog.
 
Nooit rees er later of te voren
 
Een hooger op,
 
Want Utrechts dom scheen bij dien toren
 
Een pijpenkop.
 
 
[pagina 16]
[p. 16]
 
En toen de toren klaar was, brocht er
 
Papa in de allerhoogste kluis,
 
En sprak: ‘hier is, mijn lieve dochter!
 
Voortaan uw huis.
 
Hier zult ge zeker veilig leven;
 
Geen wulpsche gast,
 
Zal hier mij voor uw jeugd doen beven:
 
Dat meen ik vast.’
 
 
 
Hij liet haar met heure oude voedster
 
Nu in het hoog vertrek alleen,
 
Beval haar aan die trouwe hoedster,
 
En ging weêr heen;
 
En op dat slechts die oude baker,
 
Er uit kon gaan
 
Als 't noodig was, liet hij een' waker
 
Aan d' ingang staan.
 
 
 
Daar zat nu de arme maagd verlaten;
 
Het was er toch zoo naar en stil;
 
En wat ze smeekte, 't kon niet baten,
 
't Was 's vorsten wil.
 
En hoe zij mocht om redding vragen,
 
Uit haar verdriet;
 
Het andwoord was, op al haar klagen:
 
‘Dat hoeft nog niet.’
 
 
[pagina 17]
[p. 17]
 
De jonge God, die aller harten
 
Kan treffen met zijn' scherpen schicht,
 
Ontvangt al ras van hare smarten
 
Een trouw bericht.
 
‘Wat,’ zegt hij: ‘wou men mij onthouën
 
Zoo'n kostbre buit?
 
Ik zweer: dat zal hem boos berouwen,
 
Dien ouden guit.’
 
 
 
Nu vliegt hij ras naar Idaas streken,
 
En weet zijn' grootpapa Jupijn,
 
Weldra in felle min te ontsteken
 
Voor 't maagdelijn.
 
Haar zelf den God te doen bekijken
 
Was hem belet;
 
Maar nu doet hij zijn hart bezwijken
 
Voor haar portret.
 
 
 
Jupijn, dat was al lang gebleken,
 
Was, voor een' God, een rare snaak;
 
Hij had in allerhande streken
 
Een groot vermaak;
 
Vooral om meisjens te bedriegen,
 
Door schelmerij;
 
Ook was geen mensch in kunstig liegen
 
Zoo knap als hij.
 
 
[pagina 18]
[p. 18]
 
Hij had daarbij ook school gelegen
 
Bij Bamberg, of wel bij Opré;
 
Ja meerder roem had hij verkregen
 
Dan deze twee:
 
Hij kon zich-zelf toch knap changeeren
 
In stier of zwaan;
 
Dat hebben toch die andre Heeren
 
Nog nooit gedaan.
 
 
 
Hij kijkt nu ras in al zijn boeken,
 
Die schatten van Merlijns vernuft,
 
Om thands eene eerste toer te zoeken,
 
En peinst en suft. -
 
In 't eerst kan hij er geen verzinnen
 
Voor dit geval;
 
Maar eindlijk valt er een hem binnen,
 
Die 'k melden zal.
 
 
 
De maagd had reeds verscheiden maanden
 
Geweend om haar rampzalig lot,
 
Maar bleef, hoe ook hare oogjens traanden,
 
Steeds achter 't slot.
 
Zij had zoo menig avonduurtjen
 
Alreeds verkort,
 
Door 't spelen, met haar oude buurtjen,
 
Op 't ganzenbord.
 
 
[pagina 19]
[p. 19]
 
Eens dat men weder spelen zoude,
 
't Was reeds in Maart of daaromtrent,
 
Bleef, om het spel te halen, de oude
 
Wat lang absent.
 
En toen de maagd riep: ‘Is dat teuten!’
 
Sprak de andre ras:
 
‘Ik vind den zak met peperneuten
 
Niet in de kas.’
 
 
 
En als nu aanstonds op die klachten,
 
Haar Danaë tot andwoord roept:
 
‘'k Heb die van ochtend vroeg, vóór achten,
 
Reeds opgesnoept.’
 
Mocht de oude wel wat spijtig kijven:
 
‘o Wat verdriet!
 
Wat zult ge nog al meer bedrijven.’ -
 
Het hielp toch niet.
 
 
 
Daar zaten zij nu bij elkandren,
 
En wisten met haar tijd geen' raad;
 
Want de oude sprak: ‘Ik haal geene andren,
 
't Is veel te laat;
 
‘'t Is ook geen weêr om uit te loopen
 
In zulk een' wind,
 
Al was ook nog de winkel open,
 
Ik ga niet, kind!’
 
 
[pagina 20]
[p. 20]
 
De hagel viel met harde slagen
 
Langs dak en muur en ramen neêr,
 
En telkens loeit met feller vlagen
 
Het aaklig weêr.
 
De wind kwam in den schoorsteen razen,
 
Met woest geluid;
 
En eindlijk brak, van een der glazen,
 
Krik, krak, een ruit.
 
 
 
Daar valt de hagel ook met eenen
 
Er in, en wordt verbaasd aanschouwd;
 
Het waren geen gewone steenen:
 
't Was louter goud.
 
‘Wel hé!’ riep elk: ‘wie kon dat droomen,
 
Dat op dien trant,
 
Zoo laat nog Sint Niklaas zou komen?
 
Dat 's recht galant.’
 
 
 
‘Nu, wie ik van mijn leven zegen,’
 
Sprak de oude: ‘hij verdient het wel:
 
Kom, gaauw de steenen nu gekregen,
 
En 't ganzenspel!’
 
Maar toen men weder kwam naar boven,
 
Met blij gesnap,
 
Toen was er, wie zou 't ooit gelooven?
 
Eene andre grap.
 
 
[pagina 21]
[p. 21]
 
Van schrik was elk schier neêrgezegen,
 
Daar stond, o gruwel! 'k ijs er van!
 
Waar eerst de hagel had gelegen,
 
Een jonge man.
 
Dat kon toch Sint Niklaas, niet wezen,
 
Wie zou dat zijn?
 
Maar spoedig sprak hij: ‘Staak uw vreezen;
 
Ik ben Jupijn!’
 
 
 
En hoe ook de oude braaf mocht praten
 
En dreigen hem met 's konings wraak,
 
Hij zegt: ‘dat alles kan niet baten,
 
Ik weet mijn zaak.
 
Ik heb al lang gewenscht te trouwen;
 
En Danaë
 
Bevalt mij meer dan andre vrouwen:
 
'k Neem haar dus meê.’
 
 
 
En schoon nu dat Jupijnsche vrijen
 
Haar wel wat uit de mode scheen,
 
Zij ging, al zou 't Papa doen lijen,
 
Met hem toch heen,
 
Hij zet haar op zijn' trouwen vogel,
 
Die buiten wacht,
 
En hen, veel sneller dan een' kogel,
 
Naar huis toe bracht.
 
 
[pagina 22]
[p. 22]
 
Wat verder nu hun lot mocht wezen,
 
Dat meld ik liever heden niet.
 
Die wil, die kan het zelf gaan lezen,
 
In Nazoos lied.
 
Want zoo ik langer wou gewagen
 
Van God Jupijn,
 
Wij zouden nog wel veertien dagen
 
Hier samen zijn.
 
 
 
Men heeft nu wel door wijze wetten,
 
Van Danaë tot onzen tijd,
 
De gouden regens gaan beletten,
 
Tot veler spijt.
 
Maar 't geen men niet heeft kunnen stuiten,
 
En steeds aanschouwt,
 
Is: dat nog velen huwlijk sluiten,
 
Alleen door 't goud.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken