Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een eeuw Nederlandse letteren (1958)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een eeuw Nederlandse letteren
Afbeelding van Een eeuw Nederlandse letterenToon afbeelding van titelpagina van Een eeuw Nederlandse letteren

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.69 MB)

XML (0.52 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

studie
non-fictie/geschiedenis-archeologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een eeuw Nederlandse letteren

(1958)–Garmt Stuiveling–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 170]
[p. 170]

Van impressie naar idee
1900-1920

I [Het impressionisme in de poëzie]

Zoals iedere kunstrichting was ook de Nieuwe-Gids-beweging verloren zodra ze overwon. Immers overwinnen betekent erkenning vinden in brede kring, en erkenning in brede kring betekent navolging door de middelmatigen. Maakt men omstreeks het eeuwjaar de balans op, dan kan men het verhoogde natuurgevoel, de openhartige uiting van gemoedsaandoeningen, de ondogmatische aandacht voor de werkelijke mens, het verfijnde begrip voor beeldspraak, de grotere beweeglijkheid van het ritme, en de levende lenigheid van een verjongde stijl altezamen wel waarderen als winst: daar staat echter tegenover dat met dit nieuwe bezit ook velen zich als rijk hebben voorgedaan, wier innerlijke armoede tenslotte voor niemand meer een geheim kon zijn. Terwijl de Nieuwe-Gids-groep tot weinigen beperkt was gebleven, ging het aantal niet-geheel-onbelangrijke auteurs nu stijgen tot in het ontelbare. Door de kritische bewustmaking der Tachtigers in staat om de grofste fouten te vermijden, schiepen zij dozijnen bundels natuur-lyriek waarin men wel aardige impressies op een wel aardige wijze vindt weergegeven, en dozijnen realistische romans waarin een wel goed gezien stuk menselijk lotgeval op een wel goed gestelde manier werd uitgebeeld. Door de gestegen volksontwikkeling en de toenemende behoefte aan lectuur, aanvankelijk in de kringen der kleine burgerij, later ook bij de beter-betaalde groepen uit de arbeidersklasse, vond bijna ieder boek z'n lezerskring; maar minder dan ooit bleek succes identiek met gehalte.

De taak van de dichterlijke almanakken als verzamelplaatsen van genie werd nu vervuld door een hele reeks tijdschriften, die elke maand royaal de ruimte boden welke tevoren slechts éens per jaar had bestaan: de verjongde ‘Gids’ en de oudgeworden ‘Nieuwe Gids’; het conventionele ‘Nederland’ en het onpartijdige ‘Groot Nederland’, in 1903 door Buysse, Couperus en Van Nouhuys opgericht; ‘De XXste Eeuw’, sinds 1902 de maandelijkse opvolger van het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’, en ‘Onze Eeuw’, tezelfdertijd door ontevreden conservatieve Gidsers ge-

[pagina 171]
[p. 171]

sticht; voorts het socialistische orgaan ‘De Nieuwe Tijd’, het calvinistische ‘Ons Tijdschrift’, het katholieke ‘Van Onzen Tijd’; dan in het Zuiden, nadat ‘Van Nu en Straks’ was opgeheven: het maandblad ‘Vlaanderen’, overigens te Bussum gedrukt; daarnaast sedert 1905 het nieuwe maar ouderwetse liberale tijdschrift ‘De Vlaamsche Gids’, en het aanvankelijk zeer ongelijkmatige ‘Vlaamsche Arbeid’; en tenslotte de roomse twee-eenheid ‘Dietsche Warande en Belfort’.

Afgezien van de godsdienstige en politieke bladen, die bepaald werden door een buiten-literair principe, onderscheidde het ene periodiek zich niet wezenlijk van het andere; sommige schrijvers, en waarlijk niet de slechtste, publiceerden in drie of meer tijdschriften tegelijk. Temidden van een zo roerende eenstemmigheid verloor de kritiek haar strijdbaar karakter, behalve bij Verwey, die met zijn pleidooien voor stijl, verbeelding en bezinning een stijgende invloed uitoefende, vooral sedert hij in 1905, na een conflict met Van Deyssel, zijn eigen maandblad ‘De Beweging’ had gesticht. Het heersende realisme echter heeft hij minder bestreden dan wel genegeerd. Kloos en Van Deyssel, slachtoffers van hun groots verleden, nu hun profetentaal bij vele kleine-Kloosjes en namaak-Van Deysseltjes ontaard was in journalisten-jargon, misten thans de vastheid van hand, die hen gekenmerkt had in de opstand tegen de vrome retoriek en het huisbakken romantisme. Hun oordeel, niet langer vonnis en krijgskreet tegelijk, neigde naar overschatting, toen de nieuwerwetse schoonheid steeds veelvuldiger werd voortgebracht, en de karakteristieke kunst der Tachtigers bedrieglijk werd nagebootst in de karakter-loze kunstjes van de epigonen - of van henzelf. Reeds in 1902 heeft Van Eeden het ontstaan van deze moderne dichterlijke taal scherp gezien en scherpzinnig bestreden in een paar artikelen ‘Over Woordkunst’, waarvan de felle juistheid niet vermindert door het feit dat Van Eeden zelf zich maar zelden vrij hield van retoriek, noch weerlegd wordt door het luide koor van insinuatie en spot dat onmiddellijk inzette met Van Deyssel als virtuoos solist.

De eigenlijke sfeer van '80 bleef slechts bij enkele ouderen ongewijzigd bewaard. Alleen Kloos, Boeken en Hélène Swarth, wier sonnetten maand na maand in de herstelde Nieuwe Gids verschenen, en een half-romantisch, half-classicistisch talent als Edward B. Koster, toonden een gelijkmatige schoonheids-

[pagina 172]
[p. 172]

verering, zodat hun latere werk aan het beeld hunner persoonlijkheid ook geen onbekende elementen meer toevoegt. Integendeel: er komt een zekere verarming en verstarring, nu de passie in het kalmer levensritme der volwassen jaren verdwijnt. Ongetwijfeld bevatten de statige delen ‘Verzen II’ en ‘Verzen III’, die Kloos in 1902 en 1913 uitgaf, nog menig treffend sonnet, en ook de vele bundels van Hélène Swarth blijken soms fraai en ontroerend. Maar een zekere zelfherhaling is onmiskenbaar. Het lyrische individualisme was tussen 1880 en 1895 onvergetelijk en onvergankelijk verwezenlijkt. Destijds de directe openbaring van hartstochtelijke liefde en haat, van diepdoorleefde weemoed en zaligheid, werd deze kunst nu een stijl, bruikbaar ook voor de mattere gevoelens van bedaarder mensen, maar niet langer onweerstaanbaar van innerlijke kracht.

De nabeelding van de natuur, het dichterlijk impressionisme, dat vooral bij Perk en Winkler Prins te vinden was en in de jonge Gorter en de oude Gezelle gelijkelijk tot verheerlijkende liefde had kunnen stijgen, ging zich bij sommige schrijvers als de katholieke Eduard Brom, de calvinistische Seerp Anema, de socialistische Adama van Scheltema, de vlaams-nationale René de Clercq, verbinden met factoren van godsdienstige of politieke aard. Zuiver als doel op zichzelf bleef het bestaan bij Frans Bastiaanse in zijn bundel ‘Natuur en leven’ (1900). De belangeloze schoonheidsbegeerte uit de vroegste Nieuwe-Gids-tijd had hem reeds als knaap bekoord, maar van de conventionele poëzie daarvóor was hij toch niet geheel vrijgekomen. Met vermijding van alle artistieke excessen schreef hij een gevoelige stemmingslyriek, plastisch niet steeds even fraai doch vol intieme zangerigheid. Ook zijn ‘Gedichten’ (1909), uit liefdesontroeringen ontstaan, blijven bezonnen en gereserveerd, en tonen in hun toewijding voor het dichterlijke vakmanschap, hoe ver de tijd van ‘kunst is passie’ al verleden was.

Minder manlijk maar vaak verfijnd-naief is het vroegste werk van Johannes Reddingius: ‘Johanneskind’ (1907) en ‘Regenboog’ (1913). Meer dan het sonnet, ofschoon door deze Nieuwe-Gids-volgeling graag verkoren, kenmerkte het kleine strofische gedicht, eenvoudig van rijm en ritme, soms beïnvloed door Gorter of Van Eeden, soms in retorische woordkeus aansluitend bij een oudere traditie, Reddingius als een bescheiden talent. Verwant hiermee is de zangerige, zachtgestemde poëzie

[pagina 173]
[p. 173]

van de blijmoedig-vrome Jacqueline van der Waals, die in haar argeloze levens- en doodsaanvaarding een noordelijke, vrouwelijke, protestantse en... minder-begaafde Gezelle gelijkt: ‘Verzen’ (1900), ‘Nieuwe Verzen’ (1909).

Maar het sterkst van karakter, het minst afhankelijk van grote voorgangers, het kloekst van plastiek toonde zich de zee-officier C.L. Schepp, die onder de schuilnaam Jan Prins, na een tienjarige medewerking aan de XXste Eeuw, de Beweging en andere tijdschriften, in 1911 zijn bundel ‘Tochten’, in 1917 zijn bundel ‘Getijden’ uitgaf. Typisch hollands is dit werk, opnieuw herinnerend aan de schilderijen van Jacob Maris: ontstaan uit een diepe liefde voor land en lucht, voor molens en dijken, kanalen en sluizen, een aardse liefde, minder op de mens gericht dan bij Potgieter, minder kosmisch en vervoerend dan bij Gorter, maar binnen haar beperking trouwhartig en onwankelbaar. Ofschoon Verwey deze gedichten terecht gaarne plaatste en zijn schildknaap Gutteling ze nadrukkelijk prees als superieur aan Bastiaanses natuurlyriek, kan men zulk een dichterlijke weergave van zintuiglijke indrukken toch moeilijk houden voor ideeënkunst.

Ook Vlaanderen had z'n impressionisten: een hele stoet van priester-dichters als Cuppens, Winters en Walgrave, die volkomen in de ban bleven van Gezelles poëzie, ofschoon ze mét zijn oertalent ook zijn veelzijdige taalkennis misten, en bovenal zijn mystiek-verwonderd kinderhart. Belangrijker was Arnold Sauwen, leeftijdgenoot van Pol de Mont, een eenvoudige en gemoedelijke limburgse onderwijzer, die zich moeizaam bevrijdde van zijn romantische afkomst maar op rijpere leeftijd tot enkele zuivere en indrukwekkende gedichten in staat bleek. Ook de vroeg-gestorven jurist Omer K. de Laey verwierf zich door z'n scherpe opmerkingsgave, z'n intelligente ironie en een niet groot maar wel persoonlijk beeldend vermogen een bescheiden eigen plaats: ‘Van te lande’ (1904). In dit verband verdient nog Victor de Meyere afzonderlijke vermelding.

Het feit dat het impressionisme op zichzelf betrekkelijk weinig zuivere vertegenwoordigers vond, betekent nog niet dat z'n invloed gering was. Inderdaad is het tegendeel het geval: zowel de ideeënkunst, door Verwey en zijn jongere vrienden voorgestaan, als ook de deels klassieke, deels mystieke poëzie der directe zielsopenbaring bij Leopold, Boutens en Van de Woestijne, als

[pagina 174]
[p. 174]

tenslotte de socialistische lyriek en epiek van Gorter en Henriëtte Roland Holst, zijn alleen door de impressionistische zintuiglijkheid van hun beeldspraak behoed voor de hachelijke gevaren van de retoriek. Wat als doel op zichzelf te gering was, bleek in dienende functie onmisbaar: persoonlijk van ritme en natuurlijk van plastiek te zijn, vormen voorgoed de twee minimumvoorwaarden van iedere poëzie. In dit opzicht heeft de revolutie van '80, kritisch en scheppend, ons een bevrijding gebracht, die men onvervreemdbaar mag noemen. -


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken