Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het begrip metaphoor: een taalkundig en wijsgerig onderzoek (1941)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het begrip metaphoor: een taalkundig en wijsgerig onderzoek
Afbeelding van Het begrip metaphoor: een taalkundig en wijsgerig onderzoekToon afbeelding van titelpagina van Het begrip metaphoor: een taalkundig en wijsgerig onderzoek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.07 MB)

Scans (45.08 MB)

XML (2.09 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

studie
non-fictie/filosofie-ethiek
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het begrip metaphoor: een taalkundig en wijsgerig onderzoek

(1941)–C.F.P. Stutterheim–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 485]
[p. 485]

Deel III
Systematiek van het begrip ‘metaphoor’

Hoofdstuk I
Het begrip ‘metaphoor’ in de rhetorica

§ 1 - ‘Troop’

De term ‘metaphoor’ is niet alleen in de Rhetorica ontstaan, maar ook nu nog wordt het begrip wel in de eerste plaats geëxpliceerd in wetenschappen, die aan de rhetorica verwant zijn of uit haar zijn ontstaan (poëtica, aesthetica, stilistiek)Ga naar voetnoot1). Een systematiek van het begrip zal dan ook moeten beginnen met een ordening van de visies, welke deze wetenschappen op het verschijnsel ‘metaphoor’ hebben gehad.

Het begrip is daar altijd gecoördineerd aan andere, dus gesubsumeerd onder een hoger gelegen, de z.g. ‘troop’. Maar ook dit laatste staat nooit op zichzelf, maar constitueert zich steeds als contrast van een ‘niet-troop’, een ‘kurion’. Wij gebruiken hier opzettelijk de Griekse termen, niet alleen omdat zij praegnanter zijn dan de Nederlandse (‘(on)eigenlijke, (on)gebruikelijke, letterlijke, figuurlijke, oorspronkelijke, overdrachtelijke enz. uitdrukking’), doch ook omdat zij vager zijn; de term in de eigen taal suggereert eerder ten onrechte een begrijpen van wat bedoeld is. Het kurion nu (en dus ook de troop) kan een woord zijn of een zin. Ter vereenvoudiging - en ook omdat de metaphoor hoofdzakelijk als woord wordt begrepen en beschreven - gaan wij van het woord uit. Wij vinden dus de volgende hiërarchische reeks:



illustratie
(Schema XVIII)


[pagina 486]
[p. 486]

Volledig is eerst elke troop (en dus ook de metaphoor) begrepen, wanneer hij niet alleen op zichzelf, maar bovendien nog in verband met het schema begrepen isGa naar voetnoot2). Voor het laatste is de beantwoording van twee vragen nodig:

1e. Wat is een troop?

2e. Naar welke criteria worden de tropen ingedeeld?

In deze paragraaf zullen wij de eerste vraag trachten te beantwoorden.

Wanneer een bepaald begrip moment is in een systeem, heeft het meestal behalve binnen-schematische ook buiten-schematische eigenschappen (men zou hen ook primaire resp. secundaire eigenschappen kunnen noemen of wezenlijke resp. toevalligeGa naar voetnoot3)). Een binnen-schematische eigenschap is altijd (om ons mathematisch uit te drukken) een functie van het indelingscriterium, waarop het systeem berust, en dat indelingscriterium is weer een aspect van hetgeen wordt ingedeeld. De woorden b.v. kunnen worden ingedeeld in mono-syllabige, bi-syllabige, enz., in substantiva, verba, enz., in composita en derivata, in kuria en tropen; telkens is het indelingscriterium een ander, omdat het aspect van het woord (c.q. de gezichtshoek vanwaaruit het woord wordt beschouwd) een ander isGa naar voetnoot4). Definieert men b.v. de partes orationis door middel van de betekenis, d.i. deelt men de woorden naar de betekenis (B) in, dan zijn Bs en Ba binnen-schematische eigenschappen van resp. het substantief en het adjectief. Zegt men nu van het substantief, dat er een artikel bij kan staan, en van het adjectief, dat het de naamval heeft van het woord dat het bepaalt, dan noemt men buiten-schematische eigenschappen op; hiermee heeft men dan het systeem verlaten. Zo blijft ook b.v. het bi-semantisch karakter van de metaphoor, hoe belangrijk dit voor de metaphoor zelf ook is, een secundaire eigenschap, zolang de tropen niet naar de pluraliteit der betekenis worden ingedeeld, zolang naast en tegenover de bi-semantische troop niet mono-semantische tropen worden gesteld.

Wij zouden nog vele voorbeelden kunnen geven, maar het moge nu wel

[pagina 487]
[p. 487]

duidelijk zijn, wat wij met de twee genoemde termen bedoelen. Oók, dat er eerst dan van een ‘systeem’ kan worden gesproken, wanneer alle aan elkaar gecoördineerde leden minstens één eigenschap bezitten, die ‘hetzelfde’ is met een andere coëfficiënt.

Het systeem, dat wij hier onderzoeken, is minimaal klein; het heeft maar twee leden, nl. kurion en troop. In verband met hetgeen wij in de laatste twee alinea's zeiden, wordt de eerste vraag: Naar welk criterium worden hier de woorden ingedeeld, d.i. onder welke gezichtshoek wordt hier het woord beschouwd? -

Bezien wij de termen eerst etymologisch. In tegenstelling met ‘metaphoor’, dat een internationale metaphoorGa naar voetnoot5) geworden is, d.w.z. in verschillende talen volgens dezelfde beeldspraak wordt gedefinieerd of benoemd, die de Griekse term deed ontstaan (translatio, traslato, Übertragung, overdracht), leert ons de etymologie van ‘troop’ (τροπος van τρεπειν) niets omtrent het moderne begrip en ook maar zeer weinig omtrent het oude. Wij hebben hierbovenGa naar voetnoot6) reeds op de etymologische vertaling ‘woorden-keer’ gewezen; zo vinden wij ook bij Benseler ‘Wendung’Ga naar voetnoot7), en in onze taal is ‘wending’ in een andere maar soortgelijke betekenis niet ongebruikelijk (‘een geestige wending’). Toch is het zeer de vraag, of een dergelijke vertaling juist is. Wanneer eens ons Nederlands een dode (en laten wij hopen ook een classieke) taal geworden is, zal de Neerlandicus goed doen de handelsterm ‘balans’ niet door een woord te vertalen, dat in zijn taal ‘evenwicht’ betekent. Het is altijd weer hetzelfde moeilijke probleem: In hoeverre ‘leefde’ de beeldspraak nog in de geest van een vroegere, ons vreemde taal-gemeenschap, in hoeverre was men zich nog van de etymologische betekenis bewust? Was voor de Grieken τροπος inderdaad iets dat vanuit een bepaald punt in een bepaalde richting gekeerd wordt, of dachten zij bij die rhetorische term evenmin aan keren als wij bij ‘stoel’ aan staan denken? Men mag niet vergeten, dat τρεπειν ook ‘veranderen’ en dat τροπος (wij bedoelen dan als woord, niet als term) ook ‘wijze’ kan betekenen. De rhetorische term moet o.i. zeker eerder door ‘wijze van spreken, wijze van woord-gebruik’ dan door ‘wending’ of ‘woorden-keer’ worden vertaald. Bij Beda vonden wij ook ‘modus’, en ‘wijze’ is in het algemeen zeer geliefd als wetenschappelijke term: vergelijk de modi van het verbum, modaliteit, de logische modi (directe vertaling van τροποι), de modi der scholastici, Spinoza's modi, Locke's modes, enz.Ga naar voetnoot8). - Wij

[pagina 488]
[p. 488]

geven gaarne toe, dat wij ook etymologisch vertalen. Maar er is toch een verschil. De naam voor een wetenschappelijk begrip wordt bijna steeds ontleend aan een woord uit de omgangstaal. Het is alleen maar de vraag: aan welk woord? Dus in dit geval: aan τροπος als ‘wending’ of aan τροπος als ‘wijze’? Wij menen, dat de term slechts indirect, nl. via het tweede woord, met het eerste woord samenhangt. Door altijd maar tot de ‘betekenis-wortel’ terug te gaan, vertaalt men vaak te etymologisch, d.i. onjuist.

Al is dan de vertaling ‘wijze (van spreken)’ semasiologisch in orde, zij leert ons zeker niet meer (maar ook niet minder) omtrent het begrip dan ‘wending’. Nu is er ook nog een geheel andere vertaling mogelijk, nl. Die, waarbij men gebruik maakt van de terminologie, waarmee men in de eigen taal hetzelfde verschijnsel benoemt of beschrijft, als de vreemde term intendeert. Men ziet dan over allerlei verschillen heen, begrijpt de termen als ‘hetzelfde’, omdat men het geïntendeerde object als hetzelfde begrijptGa naar voetnoot9).

In moderne woordenboeken, die wel zo ongeveer de meest gebruikelijke betekenis registreren, welke de termen in de wetenschap hebben, vinden wij voor ‘troop’: beeld, figuurlijke uitdrukking, oneigenlijke uitdrukking. Het spreekt vanzelf, dat wij ook nu nog niet veel verder zijn. Het woord in de eigen taal oriënteert ons voorlopig, maakt dat wij enigszins weten ‘waar wij het zoeken moeten’, maar is op zichzelf toch nog tamelijk onduidelijkGa naar voetnoot10). De term ‘beeld’ is van de drie het ongelukkigst, omdat hij slechts in samenhang met de beide andere hier zin heeft, op zichzelf te polysemisch is en buiten de woord- en taal-sfeer uitwijstGa naar voetnoot11). ‘Figuurlijke uitdrukking’ voldoet minder, omdat men juist de tropen van de (rhetorische) figuren tracht te onderscheiden. Overigens wordt deze term wel even vaak gebruikt als ‘oneigenlijke uitdrukking’. De laatste is vooral in het Nederlands en het Duits geliefd. Het Frans kent ook beide naast elkaar (‘impropre, figuré’), maar in het Engels vinden wij slechts ‘figurative’ (ook

[pagina 489]
[p. 489]

‘metaphorical’)Ga naar voetnoot12). Voor het ItaliaansGa naar voetnoot13) en het LatijnGa naar voetnoot14) geldt hetzelfde als voor het Frans.

De term τροπος heeft zich gehandhaafd door zich aan te passen aan het klank-systeem der verschillende talen. Daarom zijn de in de vorige alinea genoemde omschrijvingen méér dan vertalingen van een vreemde term, nl. verklaringen van een term uit de eigen taal. In Italiaanse en Franse woordenboeken vinden wij voor ‘troop’ ook opgegeven: ‘métaphore, traslato’. De troop wordt inderdaad ook vaak ‘overdrachtelijke uitdrukking’ genoemd. Voorts doemt (zoals wij in het historiographische Deel gezien hebben), zo niet in de directe definitie dan toch in de descriptie van het verschijnsel, telkens de term ‘ongebruikelijke uitdrukking’ op. En eindelijk wordt de troop in vergelijking met het kurion ook als ‘onoorspronkelijke uitdrukking’ begrepen.

De term ‘kurion’ heeft zich niet gehandhaafd. Als taal-technische term was dit woord reeds van het begin af aan polysemischGa naar voetnoot15). Zoals wij reeds gezegd hebben, bedoelen wij er hier mee: het correlaat en het contrast van de troop. Het is gewenst hiervoor een praegnante uitdrukking te gebruiken, ook al bestaat deze buiten de classieke literatuur niet. Wat ook de etymologische betekenis geweest moge zijn, ‘kurion’ kent m.m. dezelfde polysemie (of polynomie?) als ‘troop’. Dus vinden wij:

kurion { zaak (1) beeld } troop
kurion { letterlijk (2) figuurlijk } troop
kurion { eigenlijk (3) oneigenlijk } troop
kurion { gebruikelijk (4) ongebrukelijk } troop
kurion { onoverdrachtelijk (5) overdrachtelijk } troop
kurion { oorspronkelijk (6) oorspronkelijk } troop
      (Schema XIX)Ga naar voetnoot16)      

Wordt hier op zes verschillende wijzen hetzelfde contrast tot uitdrukking gebracht, hebben dus die twaalf woorden samen maar twee (contrasterende) betekenissen? Of zijn er meer, en daardoor misschien meer indelingscriteria, waarin meer aspecten van het woord zichtbaar worden? Hoe zijn die betekenissen dan, en hoe hangen zij samen?

Het is moeilijk hierop een afdoend antwoord te geven. Immers in al die

[pagina 490]
[p. 490]

rhetorica's vinden wij niet een en dezelfde mening, terwijl de meeste meningen ook niet vanuit één duidelijk gezichtspunt te begrijpen zijn. Bovendien is ‘rhetorica’ zelf een conglomeraat; niet altijd is de visie van ‘de’ rhetorica, in welke wetenschap de term ‘troop’ en het gehele tropologische systeem toch ontstaan is, van die der semasiologie of die der grammatica gescheiden; niet altijd is er een grens tussen deze gebieden, kan men ze zien als door een bepaalde probleemstelling, door een bepaalde ‘aanpak’ getypeerde afzonderlijke wetenschappenGa naar voetnoot17). Wij behandelen ze hier immers samen, niet alleen omdat die visies zoveel op elkaar lijken, maar ook omdat wat zich b.v. ‘rhetorica’ noemt, meestal niet uitsluitend rhetorica is. - Trachten wij toch tot een analyse te komen.

Ad (1). Het contrast van ‘beeld’ kan slechts ‘zaak’ zijn (maar tegenover ‘beeldspraak’ staat niet ‘zaakspraak’, d.w.z. de laatste term komt niet voor; men neemt hier genoegen met ‘eigenlijke uitdrukking’). Het is duidelijk, dat dit contrast zich van de overige onderscheidt, doordat de termen hier (om ons scholastisch uit te drukken) reëel supponeren. Het wordt dus getypeerd door middel van het contrast tussen de geïntendeerde objecten. De indeling der woorden berust dus direct op een indeling der objecten, nl. in zulke die zaak zijn, en zulke die beeld zijn. Het is natuurlijk niet zo, dat de laatste indeling eens en voor altijd plaats heeft, dat de objecten eens en voor altijd in twee groepen (zaken en beelden) worden gescheiden, die verder eenzaam tegenover elkaar staan. Neen, het contrast constitueert zich telkens in een concreet geval; hetzelfde object kan in het ene geval zaak en in het andere beeld zijn. Geldt dit nu ook voor woorden? Kan ‘hetzelfde’ woord nu eens troop, dan weer kurion zijn, of liever (wij beschouwen immers het begrip): worden troop en kurion als ‘hetzelfde’ woord begrepen? - In verband met de terminologie van (1) is deze vraag niet te beantwoorden. Wij komen er straks op terug.

Ad (2). Hiermee is zeer weinig aan te vangen. ‘Figuur’ is oorspronkelijk weer ‘vorm of wijze (van zich uitdrukken)’, en ‘letterlijk’ moet helemaal een avontuurlijke ontwikkelingsgang hebben gehad, wil het in dit verband zin hebben (‘letterlijke’ betekenis!?). Wij kunnen (2) wel met (3) identificeren.

Ad (3). ‘Eigenlijk’ is evenals κυριον altijd polysemisch geweest. Men gebruikt het voor zeer verschillende zaken, nl. voor ‘eigenlijk’ zelf, voor ‘gebruikelijk’ en voor ‘oorspronkelijk’. En hetzelfde geldt m.m. voor de beide laatste: ook deze zijn polysemisch. In de rhetorica (en ook nog wel in de linguistiek) is het dus in het algemeen zó: Al die termen worden niet

[pagina 491]
[p. 491]

nader geëxpliceerd, zij hebben om zo te zeggen een axiomatisch karakterGa naar voetnoot18). Soms treffen wij het inzicht aan, dat zij toch wel enige verklaring nodig hebben; dit inzicht openbaart zich dan in de aanhalingstekens, waartussen de termen geplaatst worden (dit is vooral bij ‘eigenlijk’ het geval), welke aanhalingstekens tevens de functie schijnen te hebben, het door dit inzicht uit zijn rust gewekte wetenschappelijke geweten weer in slaap te sussen. De termen worden als synoniemen begrepen, maar wanneer wij de concrete gevallen beschouwen, blijken toch weer ‘onbewuste’Ga naar voetnoot19) verschillen te bestaan, die weer enigszins verklaren, waaròm men nu voor ‘hetzelfde’ begrip zoveel verschillende termen gebruikt. Juist omdat die verschillen grotendeels onbewust gebleven zijn, is het niet mogelijk erover te spreken, zonder daarbij transcendent te worden, d.w.z. niet een descriptie te geven van het begrip, doch van het object ‘troop’. De lijnen, die wij in deze materie trekken, kunnen daarom slechts zeer vluchtig wezen.

Wij zeiden, dat ‘eigenlijk’ de betekenissen ‘gebruikelijk’ en ‘oorspronkelijk’ kan hebben, maar in deze betekenissen toch niet geheel zonder rest opgaat. Ergens haalt het het recht vandaan een eigen naam te bezitten. Dit recht bezit het, wanneer het ook in de rhetorica meer of minder philosophisch wordt belast. Er zijn nl. gevallen, waarin men de oneigenlijke uitdrukking als gebruikelijker ziet dan de eigenlijke, dus de troop als gebruikelijker dan het kurion. Dan kan een etymologiseren de doorslag geven (‘oorspronkelijk’ - ‘onoorspronkelijk’), maar ook wel de aard der geïntendeerde objecten. Is het geïntendeerde object van het ene der door een bepaalde homonymie samenhangende woorden zintuiglijk waarneembaar, dat van het andere zg. onstoffelijk, dan wordt het eerste woord ‘eigenlijk’ (‘kurion’), het tweede ‘oneigenlijk’ (‘troop’) genoemd (vgl. Heyse, t.a.p., pag. 98: ‘sinnlich = eigentlich, geistig = uneigentlich’). Moge de etymologische (chronologische) relatie ook met de ‘philosophische’ samen gaan, hetzelfde zijn zij niet. In het laatste geval betekent de term ‘wezenlijk’, d.i. ‘iets wezenlijks (de werkelijkheid) intenderend’. Deze werkelijkheid is dan die van het naïeve realisme. - Maar hier moeten wij verder verwijzen naar Hoofdstuk III en IV van dit Deel.

Ad (4). De term ‘gebruikelijk’ is op zichzelf duidelijk genoeg. De troop wordt beschouwd als een afwijking van het gebruikelijke. Welk woord nu (het meest) gebruikelijk is, wordt niet verder bewezen door van de woorden een gebruiksstatistiek aan te leggen. Men voelt intuïtief, dat dit ‘gebruikelijk’ zich niet verder laat expliceren, maar vanzelf door iedereen vanuit zijn

[pagina 492]
[p. 492]

‘inwendige taal-schat’ wordt ervaren. Daarnaast echter ontdekt men gevallen, waarin de troop als ‘gewoner’ wordt gevoeld dan het kurion (zie ad (3)). Deze ontdekking is natuurlijk slechts mogelijk, wanneer het gebruikelijke niet als criterium wordt genomen voor de onderscheiding troop - kurion. Dan treden weer de ‘eigenlijkheid’ of de ‘oorspronkelijkheid’ op.

Ad (5). Behalve de ad (3) genoemde polysemie kent ‘oorspronkelijk’ nog een andere, en deze berust op het verschil tussen synchronistische en diachronistische taal-beschouwingGa naar voetnoot20). In het algemeen kunnen wij zeggen, dat de beschouwingswijze der rhetorica synchronistisch is, dat voor haar dus een woord slechts troop (c.q. kurion) is t.o.v. een ander woord, behorende tot dezelfde taal-gemeenschap en tot dezelfde taal-periode. Daarom heeft, wanneer ook in de rhetorica de ‘eigenlijke’ betekenis de ‘oorspronkelijke’ wordt genoemd, dit ‘oorspronkelijk’ vaak een andere betekenis dan in de etymologie: het drukt niet alleen uit, dat het kurion reeds bestond voor het moment dat de troop wordt gevormd, maar ook, dat het ook na dit moment nog bestaat, hetgeen voor de etymologie volslagen irrelevant is. Vanuit een synchronistische beschouwingswijze is het juist te verklaren, waarom, ‘oorspronkelijk’ en ‘gebruikelijk’, die schijnbaar zo ver uiteen liggen, soms synoniemen zijn.

Ad (6). Het onoorspronkelijke, afgeleide karakter van de troop komt ook sterk tot uiting in het zesde contrast, waar de troop als ‘overdracht’ wordt begrepen. Terwijl in (5) niets anders tot uitdrukking wordt gebracht dan dat het ene woord uit het andere ontstaan is, wordt ons in (6) iets meegedeeld over de wijze van ontstaan. De analyse van dit contrast zal ons tevens in staat stellen naar een antwoord te streven op de ad (1) gestelde vraag: Gaat het hier wel om een indeling der woorden, of gaat het om een indeling der betekenissen van hetzelfde woord?

Als object van het verbum ‘overdragen’ ziet men meestal naam, soms ook wel betekenis; men noemt dus de troop (en vooral de metaphoor!) een ‘naamsoverdracht’ of een ‘betekenis-overdracht’. Als term mag dit laatste betrekkelijk weinig voorkomen, als begrip is het echter, zoals wij nog zullen zien, zeer vaak aanwezig. Beide opvattingen kunnen naast elkaar bestaan, omdat tegenover dezelfde troop niet één maar twee kuria kunnen worden gesteld. Maar de hele term ‘overdracht’ is slechts mogelijk, wanneer troop en kurion verschillende woorden zijn.

Dit neemt echter niet weg, dat men ook herhaaldelijk spreekt van de onoverdrachtelijke (letterlijke, eigenlijke, oorspronkelijke, gebruikelijke) en de overdrachtelijke (oneigenlijke enz.) betekenis van een bepaald woord

[pagina 493]
[p. 493]

(daarentegen nooit van de eigenlijke of oneigenlijke naam van een bepaald woord). Dit zou natuurlijk te verklaren zijn als resultaat van een troebele terminologie; zo vaak immers worden ‘naam’ en ‘woord’ geïdentificeerd.

Erdmann zegt naar aanleiding van deze identificering: ‘Ob es z.B. richtig ist zu behaupten, zwei der Form nach identische Lautkomplexe stellten dasselbe oder verschiedene Wörter dar, hängt davon ab, ob man unter Wort nur den Sprachlaut oder Sprachlaut plus Bedeutung versteht, ob man die Verschiedenheit auf die Abstammung oder die lautliche Form oder auch auf den Sinn bezieht. Es ist selbstverständlich kein Widerspruch, einmaal zu sagen, das Zahlwort acht und das Substantiv Acht seien ganz verschiedene Wörter - etwa im Gegensatz zu Feder (am Vogel) und Feder (zum Schreiben), - dann aber anderem Zusammenhang zu behaupten, in acht und Acht bezeichne dasselbe Wort ganz disparate Begriffe. Wie überall, so ist auch hier der Redende einigermaszen auf den guten Willen der Hörenden angewiesen’Ga naar voetnoot21).

Ligt de fout dus bij onszelf, en zijn wij als hoorder niet van goeden wille? Leggen wij ten onrechte zout op het slakje der polysemie? Polysemie (de moderne taalkunde betoogt het herhaaldelijk) immers is geen pathologisch doch een gezond physiologisch verschijnsel, en het is te begrijpen dat ook het woord ‘woord’ hiervan wil profiteren.

Wij willen het laatste niet bestrijden. Maar de zaken liggen hier toch wel anders. Wij onderzoeken niet de taal, maar speciaal wetenschappelijke taal, en hierin lijkt polysemie toch niet zo gezond. Ook zien wij niet in, dat de beide contrasterende uitspraken in verschillende samenhangen optreden. ‘Dit is een troop, d.i. een naamsoverdracht’ en ‘Dit is de (on)eigenlijke betekenis van dit woord’ vinden wij in dezelfde samenhang, en weinig spreekt men van een ‘woord-overdracht’, en nooit van de ‘(on)eigenlijke betekenis van een naam’. Hieruit moeten wij wel besluiten, dat troop en kurion èn als twee verschillende woorden èn als een en hetzelfde woord worden beschouwd. - Dat zich hier weer het Weisgerberiaanse woord-probleem (d.i. in wezen: het probleem ‘hetzelfde - niet-hetzelfde’) openbaart, is duidelijkGa naar voetnoot22).

Hoe een woord verschillende betekenissen kan hebben (b.v. ruimer - enger, overdrachtelijk - onoverdrachtelijkGa naar voetnoot23)) en toch zijn identiteit kan bewaren, hoe er dus werkelijk sprake kan zijn van hetzelfde woord en niet

[pagina 494]
[p. 494]

slechts van dezelfde naam, daarop gaat de rhetorica theoretisch niet in. Wenden wij ons dus tot die gevallen, waarin troop en kurion als twee verschillende woorden worden begrepen.

Men ziet dan, zoals wij reeds zeiden, de troop als naams- of als betekenis-overdracht. De laatste term komt betrekkelijk weinig voor, maar het begrip wordt toch telkens zichtbaar. Dit blijkt, wanneer wij hetgeen over het aesthetisch karakter van de troop wordt gezegd, aan een beschouwing onderwerpen. Het aesthetisch moment heeft weliswaar noch aan de troop noch aan een van zijn soorten de naam-klank geleverd en ontbreekt zelfs vaak in de directe definitie (zodat wij ook niet aan schema XIX een contrast ‘lelijk (aesthetisch onverschillig)’ - ‘mooi’ kunnen toevoegen), maar het wordt in de descriptie toch altijd genoemd. Volledig kunnen wij het op deze plaats zeker niet behandelen, want het wordt zo niet uitsluitend dan toch overwegend speciaal naar aanleiding van de metaphoor besproken; men stelt regels op voor het juiste gebruik van metaphoren, niet van tropen; men critiseert slechts weinig de door dichters gebruikte metonymia's en synecdoche's. Juist de uitzonderlijke positie, welke de metaphoor in het tropologisch systeem inneemt, maakt het zo moeilijk dit begrip in een systematische behandeling van het begrip ‘troop’ te scheiden. Vaak vinden wij eigenschappen en onderverdelingen (b.v. in decoris en necessitatis gratia) alleen bij de metaphoor, terwijl wij ons afvragen, waarom zij niet eerst naar aanleiding van de troop werden behandeld; vaak worden eigenschappen, opgegeven als inhaerent aan alle tropen, slechts aan de metaphoor geëxpliceerd. Dit is o.a. met dat aesthetisch moment het geval, waarom dit ook bij ons speciaal bij de metaphoor aan de orde zal komenGa naar voetnoot24). - Hier diene het volgende.

De troop wordt als mooier begrepen dan het kurion, .... maar (en dit is het vreemde) dit is slechts mogelijk, als de troop niet als naamsoverdracht doch als betekenis-overdracht wordt begrepen, als troop en kurion geen homoniemen doch synoniemen zijn.

Laten wij dit met een voorbeeld verduidelijken. Voor ‘de schaduwen worden langzaam korter’ zegt men: ‘de schaduwen kruipen terug’. Het spreekt vanzelf, dat men hier ‘kruipen terug’ mooier vindt dan ‘worden korter’, en dat men dus niet dit gebruik van ‘kruipen’ mooier vindt dan het ‘eigenlijke’ (gezegd van levende wezens). Ten opzichte van ‘kruipen’ ziet men dus ‘langzaam korter worden’ als kurion. Zo is het b.v. ook met ‘het paard vloog vooruit’. Wanneer er gevraagd wordt: ‘Wat betekent vliegen hier “eigenlijk”?’ dan antwoordt men met ‘heel hard lopen’.

Hieruit volgt, dat, terwijl de troop over het algemeen in abstracto be-

[pagina 495]
[p. 495]

grepen wordt als een naamsoverdracht, men het vaak in concreto over een betekenis-overdracht heeft. De duosemie van ‘eigenlijk’ komt hier duidelijk tot uiting: ‘vliegen’ betekent eigenlijk ‘het zich door de lucht voortbewegen (van vogels)’ - ‘vliegen’ betekent hier eigenlijk ‘heel hard lopen’. - Wat wij hier behandelen, hebben wij reeds in het historiographische Deel in een ander verband behandeldGa naar voetnoot25): Een troop van de constructie N ↔ B kan vergeleken worden met het kurion N ↔ A of met het kurion M ↔ B. Dat wij (implicite) als correlaat van een bepaalde troop niet één kurion doch twee kuria vinden, blijkt ook nog uit het naast elkaar voorkomen van de volgende twee uitspraken: ‘De troop is aanschouwelijker (duidelijker) dan het kurion’ en ‘Het kurion maakt de rede duidelijker dan de troop’. Achter de eerste uitspraak wordt het kurion M ↔ B zichtbaar, achter de tweede het kurion N ↔ A; N mag immers niet voor een ander begrip gebruikt worden dan dat, waarvoor het gewoonlijk gebruikt wordt, wil de rede niet voor anderen onbegrijpelijk zijnGa naar voetnoot26).

Uitgaande van de zo vaak in de rhetorica's (poetica's, enz.) aangetroffen opmerking, dat de troop mooi en aanschouwelijk is, vonden wij dus nog eens de begrippen ‘troop’ en ‘kurion’ (dat is: hun onderlinge relatie) en de daarmee samenhangende begrippen (‘eigenlijk’, ‘overdrachtelijk’, enz.) als gedeeltelijk voor-wetenschappelijke begrippen, als onopgeloste problemen terug. -

Wij vonden dus in hoofdzaak drie (door elkaar lopende) opvattingen:

I.Troop en kurion zijn twee verschillende betekenissen van hetzelfde woord;
II.Troop en kurion zijn verschillende woorden:
II a.De troop is een naamsoverdracht, d.w.z. troop en kurion zijn homoniemen,
II b.De troop is een betekenis-overdracht, d.w.z. troop en kurion zijn synoniemen.

Soms worden dus de betekenissen van een en hetzelfde woord ingedeeld, soms worden de woorden ingedeeldGa naar voetnoot27). Maar in beide gevallen zijn verschillende indelingscriteria tegelijkertijd werkzaam, d.w.z. berust die indeling op verschillende beschouwingswijzen van de betekenis, resp. het woord. Soms is die beschouwingswijze diachronistisch (‘oorspronkelijk’ in diachronistische zin), soms synchronistisch, nu eens treft zij de communicerende functie (‘gebruikelijk’), dan weer de afbeeldende functie (‘eigenlijk’), ook wel de wijze van ontstaan (‘overdrachtelijk’)Ga naar voetnoot28).

[pagina 496]
[p. 496]

Rest ons nog de troop te beschouwen in zijn contrast tot de rhetorische en grammatische figuur.

De overeenkomst tussen troop en rhetorische figuur ligt in hun aesthetische functie; zij zijn schoner dan de ‘gebruikelijke’ wijze van zeggen. Er blijven hier nog moeilijkheden genoeg. Wij bedoelen hier nu niet dat begrip ‘gebruikelijk’, maar b.v. het volgende. Een metaphoor wordt mooi gevonden, als zij nieuw, verrassend is, terwijl een epitheton ornans (de enige van alle tropen en figuren, die speciaal aan die aesthetische functie zijn naam te danken heeft (Grieks κοσμος)) altijd een ‘rhetorisch’ karakter heeft; een adjectief kan slechts als epitheton ornans - en dus niet als een werkelijke bepaling (beperking) - begrepen worden, als zijn verbinding met een bepaald substantief tot cliché is geworden. Over dergelijke moeilijkheden spreekt echter niemand. - Het verschil tussen troop en rhetorische figuur is niet aan te geven. Dit weerspiegelt zich reeds in het feit, dat ‘figuurlijk’ en ‘overdrachtelijk’ meestal synoniemen zijn. De ene geleerde noemt ‘troop’, wat de andere ‘figuur’ noemt. Velen doen niet eens een poging een duidelijk criterium aan te geven, waarop die onderscheiding berust. Doet men dit wel, dan tracht de lezer tevergeefs verschillende concrete rubrieken vanuit dat criterium te begrijpen. Of men ziet zelf goed in, dat er geen criterium te vinden is en dat ook het genoemde niet voldoet, .... maar stelt de rubrieken toch weer opGa naar voetnoot29). Dit neemt weer niet weg, dat sommige begrippen (waaronder de metaphoor) altijd tot de tropen, andere (waaronder de vergelijking) altijd tot de figuren worden gerekend, en dat het verschil tussen metaphoor en epitheton ornans zo op het eerste gezicht gemakkelijk schijnt aan te geven en zonder nadere reflectie toch essentieel als anders begrepen wordt dan dat tussen metaphoor en metonymia. Een ‘systeem’, waarin de bedoelde onderscheiding niet is aangebracht, maakt helemaal de indruk van een ordeloze opsomming. Bovendien: om alles maar tropen of overdrachten te noemen gaat ook moeilijk, want wàt is er bij ‘het blauwe meer’ ‘overgedragen’? Als samenvattend begrip zou weer zoiets dienen als ‘modus’, d.i. ‘wijze van spreken’ (τροπος in zijn oorspronkelijke betekenis van technische term), dat weinig of geen wetenschappelijke precisie bezit, zolang het niet nader wordt geëxpliceerd. - Trachten wij ondanks dit alles toch de (meestal niet direct uitgesproken) opvatting der bestaande literatuur te formuleren.

Een troop is een substitutie in of van de ‘gewone’ uitdrukking, een figuur is een additie aan de ‘gewone’ uitdrukking; soms vindt een begrip uit de ene rubriek zijn aequivalent in een begrip uit de andere (metaphoor en vergelijking). Over het gevaarlijke van deze formulering (substitutie en

[pagina 497]
[p. 497]

additie) spreken wij § 3 naar aanleiding van het begrip ‘versiering’.

Het verschil tussen troop en grammatische figuur is gemakkelijker aan te geven. Men ziet in de troop (wanneer men zijn ontstaan beschouwt) òf een verandering in de betekenis van een woord, òf een nieuw woord, d.i. een nieuwe verbinding van naam-klank en begrip, in de grammatische figuur een verandering in de klank-vorm (in die ‘verandering’ ligt tevens het overeenkomstige tussen beide)Ga naar voetnoot30). Troop, rhetorische figuur en grammatische figuur kunnen als ‘afwijkingen van het gebruikelijke’ samengenomen worden, en zij zijn ook inderdaad (door Aristoteles) samengenomen onder de rubriek xenikon, waartegenover dan weer een kurion staatGa naar voetnoot31). Dit zou aan schema XVIII een nieuwe trap, of liever een nieuwe dimensie, toevoegen.

 

En hiermee hebben wij een, voorzover de materie het toeliet, systematische descriptie gegeven van het begrip ‘troop’ in de rhetorica. Hoe men daar de troop ook moge beschouwen, men ziet hem steeds als complex van een naam en één betekenis; de troop is mono-semantisch. De opvatting van de troop als bi-semantisch woord kunnen wij hier dus niet behandelen. Het merkwaardige is trouwens, dat ook de linguistiek dat karakter niet aan de troop toekent, doch slechts aan een bepaalde troop, nl. de metaphoor, terwijl toch nergens op het contrast ‘mono-semantisch - bi-semantisch’ een primaire indeling der tropen berust (zie boven).

Nog merkwaardiger is, dat de rhetorica (poëtica) ons zo weinig weet mede te delen over de expressieve functie van de troop. Maar vergelijk hiervoor § 3, en Hoofdstuk IV, § 1. -

Voor wij nu tot een systematische descriptie van het begrip ‘metaphoor’ (in de rhetorica) kunnen komen, moeten wij ons eerst afvragen: Hoe worden de tropen ingedeeld?

§ 2 - Het tropologisch systeem

Bij een statische (systematische) descriptie van een begrip moet de terminograaf, meer nog dan bij een dynamische (historische), seligerend ingrijpen. Het kan dan ook niet de bedoeling zijn hier alle indelingen, die wij in de literatuur aantreffen, te registreren. Wanneer wij een blik werpen op die ganse uitgebreide terminologie, dan begrijpen wij de verzuchting

[pagina 498]
[p. 498]

van SchererGa naar voetnoot1): ‘Es liegt auf den Lehren der Rhetorik ein dicker Staub der Jahrhunderte, und ich will nur gestehen, dass ich mich von früh auf angegähnt fühlte, wenn ich in der Schule die vermoderten Kunstausdrücke anwenden sollte’. Wij mogen vermoeden, dat die verveling met dat ‘sollen’ in direct verband heeft gestaan. Ook, dat het ‘anwenden’ van die termen slechts geschiedde bij het maken van die oefeningen, welke den leerling dwingen een aantal gevallen te subsumeren onder enige van te voren gedefinieerde begrippen. Dergelijke oefeningen vinden wij in moderne stijlboeken nogGa naar voetnoot2); zij zijn zielloos, doch niet volmaakt nutteloos. Zijn de subsumeringen mogelijk, dan kent de leerling na afloop van de oefening de begrippen inderdaad beter dan ervoorGa naar voetnoot3). Zijn zij niet mogelijk, dan kan men de volgende gevallen onderscheiden. De leraar kan ten onrechte menen, dat hij de vragen volledig kan beantwoorden; hij zal dan elk antwoord, dat van het zijne afwijkt, in zijn cijferboekje als een onvoldoende noteren. De leraar kan - als hij van zichzelf ook nadenken eist en tot nadenken in staat is - inzien, dat hij (de deskundige) zelf machteloos staat tegenover de oefening, waarmee de schrijver in een soort van ‘après nous le déluge’-stemming een bladzijde van zijn stijlboekje heeft gevuld. Dan kan hij nog ‘zijn macht-woord luid laten rijzen’Ga naar voetnoot4), doch uit schaamte het cijferboekje maar op zijn lessenaar laten liggen. Hij kan echter van die oefening ook een prachtig lesje maken in het begrijpen, dat men iets niet begrijpt.

Inderdaad zullen wij straks zien, dat die subsumeringen zeer grote moeilijkheden opleveren. De correlatie (of incorrelatie) tussen begrip en geval is echter niet het enige, ook niet het eerste, dat wij hier moeten onderzoeken. Wij moeten voor alles de vraag stellen: Welke relatie bestaat er tussen al die tropen, m.a.w. naar welk criterium of naar welke criteria worden zij ingedeeld, dus wat is (zijn) hun binnen-schematische eigenschap(pen)?

Alle tropen, die men ooit heeft onderscheiden, kunnen hier niet in aan-

[pagina 499]
[p. 499]

merking komen. De verschillende tropologische systemen wijken niet alleen in de namen der tropen en in de aan eenzelfde naam geassocieerde begrippen, maar ook in het aantal tropen zeer van elkaar af. Het aantal varieert van twee (de metaphoor en de metonymia) tot ± 140 (zie de Arabieren). In de evolutie van dat aantal zien wij wel een vrij duidelijke lijn. In de Oudheid (bij de Grieken veel meer dan bij de Romeinen) vinden wij een woekering van termen, in de Westeuropese literatuur is het aantal tropen zeer ingekrompen. De oude literatuur is meer ‘analytisch’ (men onderscheidde meer naar verschillen), de moderne meer ‘synthetisch’ (men grijpt meer samen naar overeenkomsten). Een critiek, die de laatste op de eerste heeft, spreekt minachtend over ‘casuïstiek’, over de ‘spitsvondige, zelfbedachte’ onderscheidingen der Griekse en Arabische rhetores; daartegenover stelt zij dan natuurlijk de door haar geziene overeenkomsten als ‘wezenlijk’. De Arabier zal zich echter met verwondering afvragen, hoe het mogelijk is aan dergelijke duidelijke verschillen voorbij te zien. Flodderige synthese en scherpzinnige analyse, spitsvondige onderscheiding en grootse samenvatting, - de begrippen zelf en hun epitheta ornantia of desornantia zijn op zichzelf problemen, die rechtstreeks met het object en het begrip ‘metaphoor’ in verband staanGa naar voetnoot5). Hier vonden wij die problemen achter de wisseling van het aantal tropen in de evolutie der rhetorica. Eerst als onze aandacht zò gericht is, dwalen wij niet als een verveelde tourist door het rariteiten-cabinet van een verouderde terminologie. Maar in deze paragraaf mogen wij niet te veel de philosophisch verwonderde toeschouwer zijn; hier zijn wij de conservator, wiens taak het is de voorwerpen zoveel mogelijk systematisch te catalogiseren.

Wanneer wij in vogelvlucht de vele verhandelingen der Griekse rhetores over de tropen beschouwen, dan blijkt ons weinig van een systeem, meer van een aggregatieGa naar voetnoot6). Nergens vinden wij ook maar een woord over indelings-

[pagina 500]
[p. 500]

criteria. Wel is in de definitie van τροπος vaak een scheiding in principe gegeven (b.v. zoals bij Trypho in aesthetische en inopia-tropen), maar deze leidt nooit tot een opstelling van twee principieel verschillende rubrieken, nooit tot een indeling van de troop, doch slechts tot een onderverdeling van een enkele troop afzonderlijk (de metaphoor). Of er dan criteria impliciet aanwezig zijn, is bijzonder moeilijk uit te maken. De meeste tropen worden zeer kort en gebrekkig gedefinieerd en slechts door middel van een enkel voorbeeld verduidelijkt, terwijl er bovendien nog vaak incorrelaties blijken tussen voorbeeld en definitie. Het zou dus een tamelijk pijnlijk onderzoek worden met een vrijwel zeker negatief resultaat, en daarom zien wij er maar liever van af. Wie wenst na te gaan, hoe al die tropen heten (dus niet: wat zij zijn) verwijzen wij naar het in het vorige Deel genoemde werk van VolkmannGa naar voetnoot7).

De poging van Marcianus Capella om enige orde in die chaos te scheppen, vindt voorlopig geen navolging. Eerst in de dagen van het Humanisme wordt de poging vernieuwd. Scaliger beroemt zich er op de eerste te zijn, die al de tropen tot enige primaire tropen terugbrengtGa naar voetnoot8). Zoals wij zagen, ontbreekt het zijn indelingscriterium nog aan wetenschappelijke helderheid. De criteria van Vossius zijn ongetwijfeld duidelijker. Hij onderscheidt vier primaire tropen: metaphoor, metonymia, synecdoche en ironie, die weer zijn samen te vatten tot twee groepen, ieder van twee tropen (metaphoor + ironie - metonymia + synecdoche). Deze indeling berust op de (twee maal twee) relaties, welke er tussen de objecten kunnen bestaan, d.w.z. (en hier drukken wij ons natuurlijk op een geheel andere wijze uit dan Vossius) tussen de geïntendeerde objecten van het phonetisch kurion en van het semantisch kurion. Deze relaties kunnen conjunct zijn (er is een ‘natuurlijk’ verband tussen de objecten, b.v. het ene is een deel van het andere, of een gevolg), of disjunct (er is geen ‘natuurlijk’ verband, doch (partiële) gelijkheid of contrast). Conjunct is de relatie bij de metonymia en de synecdoche, disjunct bij de metaphoor en de ironie. - Wij zullen hier niet kennistheoretisch op dit begrip ‘natuurlijk’ ingaan. Vossius' vier-deling vinden wij ook in vele andere rhetorica's, maar deze wordt daar dan niet tot een twee-deling teruggebracht.

Naast deze vier-deling is een drie-deling zeer geliefd. Men beschouwt dan de ironie niet als een ‘troop’, omdat zij niet een begrip door een ‘aanschouwelijker’ vervangtGa naar voetnoot9), of men ziet in haar een soort metaphoor. Het

[pagina 501]
[p. 501]

laatste lijkt wat vreemd: het dwingt ons ‘contrast’ te zien als een soort ‘overeenkomst’Ga naar voetnoot10). Maar ook het eerste heeft zijn bezwaren: men kan toch ook tegenover de ironische uitdrukking de ‘eigenlijke’ (hier: het semantisch kurion) stellen; wil men de ironie niet tot de tropen rekenen, dan moet ook de hele term ‘(on)eigenlijk’ uit de descriptie van de tropen verdwijnen en het contrast ‘kurion - troop’ slechts als een contrast ‘onaanschouwelijk (indifferent) - aanschouwelijk(er)’ begrepen worden.

Eindelijk treffen wij nog een twee-deling aan in metaphoor en metonymia; de synecdoche wordt dan tot de metonymia gerekend en de ironie (zie vorige alinea), in overeenstemming met de opvatting van Vossius, tot de metaphoorGa naar voetnoot11).

Als gebruikelijkste indelingen vinden wij dus de volgende:



illustratie
(Schema XX)


Meer (primaire en secundaire) tropen geven wij op deze plaats niet; het zijn er heel wat minder, dan ons uit de Griekse en Arabische literatuur ‘bekend’ zijn. Het is duidelijk, dat het verschil in systeem een verschil is in begrippen. Het al dan niet tot de metaphoor rekenen van de synecdoche wijst (wanneer in beide gevallen de ‘overeenkomst’ constituerend voor de metaphoor wordt gesteld) niet alleen op een ander begrip ‘overeenkomst’, maar ook op een ander begrip ‘metaphoor’. Natuurlijk wordt in de bestaande literatuur nergens over dergelijke verschillen gesproken; als er maar in de definities de naam ‘overeenkomst’ staat, worden de begrippen als volmaakt identiek beschouwd. Maar ook hier geldt, dat het deel slechts uit het geheel begrepen kan worden: het systeem, waartoe een begrip behoort, is voor dit begrip óók relevantGa naar voetnoot12).

[pagina 502]
[p. 502]

Maar wat de verschillen ook mogen zijn, in alle gevallen treffen wij als criterium voor een indeling der tropen datgene aan, dat door Vossius is gesteld en eigenlijk reeds (althans over het algemeen genomen) gedeeltelijk impliciet in de ‘systemen’ der Ouden aanwezig was: de relatie tussen de geïntendeerde objecten. Deze relatie wordt stilzwijgend als objectief bestaande geponeerd, waardoor het scheppende, subjectieve, expressieve moment der beeldspraak in de verdrukking komt. Overigens wordt er evenzeer gesproken van de relatie tussen begrippen als van de relatie tussen dingen, hetgeen het moeilijk maakt een dieper inzicht in deze systematiek te krijgen.

Wij willen met de volgende opmerkingen niet in extenso een critiek de bestaande systemen en begrippen geven, maar slechts op enkele essentiële punten wijzen.

De metonymia wordt vaak gedefinieerd als een naamsoverdracht, die daardoor ontstaat, dat wij twee dingen altijd samen waarnemen; maar onder de gegevene voorbeelden krioelt het van de gevallen, waarin wij tevergeefs ons inspannen iets ‘waar te nemen’ (Frankrijk heeft ons de oorlog verklaard’) en die ons doen vermoeden, dat ‘dingen’ niet veel anders is dan ‘dinges’Ga naar voetnoot13). Bij de synecdoche scheidt men (en verenigt men natuurlijk tevens) twee relaties, nl. die tussen deel en geheel en die tussen soort (individu) en geslacht (soort). De eerste schijnt blijkens de gegeven voorbeelden voornamelijk te bestaan tussen waarneembare ‘dingen’; men geeft hier ook wel ‘duizend’ als synecdoche voor ‘veel’ (waarom is dit niet een voorbeeld van de tweede soort? (vgl. Aristoteles)). Bij de species pro genu of de genus pro specie zien wij, in tegenstelling met het pars pro toto en het totum pro parte, in de eerste plaats een relatie tussen begrippen.

Wij zagen, dat de synecdoche tot de metonymia gerekend wordt (als zij althans niet als afzonderlijke troop wordt beschouwd), en dit lijkt voor het pars pro toto (totum pro parte) wel plausibel: deel en geheel ‘behoren bij elkaar’, ‘worden samen waargenomen’. Maar hoe is dit met betrekking tot het genus pro specie (species pro genere)? Gerber zegtGa naar voetnoot14), dat hierbij ‘das Verständniss durch WahrnehmungGa naar voetnoot15) einer Zusammenhörigkeit erfolgt, welche aus einer Gemeinsamkeit wesentlicher Merkmale erst erkannt wird’. Maar dan vraagt men zich toch af, waarom de synecdoche niet onder de metaphoor ressorteert, want wat is ‘gemeenschappelijkheid van (wezen-

[pagina 503]
[p. 503]

lijke) kenmerken’ anders dan ‘overeenkomst’? Overigens kan men zich evengoed afvragen, waarom de metaphoor niet een soort van metonymia is, waarbij de begrippen (objecten) ‘samenhoren’ door hun overeenkomst.

Misschien dat ons hier een ander criterium kan helpen: Bij de synecdoche en de metonymia behoren de geïntendeerde objecten der beide kuria tot dezelfde ‘sfeer’, bij de metaphoor behoren zij tot verschillende ‘sferen’. Eerst in Hoofdstuk II zullen wij uitvoerig over dat begrip ‘sfeer’ handelen, daar het in de rhetorica vrijwel niet en dan nog impliciet aanwezig is. Op deze plaats willen wij slechts op het volgende wijzen. Afgezien van het axiomatisch karakter van het begrip ‘sfeer’, wil ons bovenbedoeld criterium vanuit de gegeven voorbeelden niet goed duidelijk worden. ‘De derde bank let niet op (= de jongens, die in de derde bank zitten, letten niet op)’ heet een metonymia. Maar zou er geen ‘sfeer-verschil’ bestaan tussen ‘bank’ en ‘jongens’? En waarom is dit er dan wel tussen ‘kleden’ en ‘bedekken’ (‘de aarde is met bloemen bekleed’) (metaphoor)? Bovendien: is ‘bekleden’ niet een soort van ‘bedekken’ (synecdoche)? Enz.

Dit zijn enige raadselen, enige vraagtekens, die - als wormen uit losgewoelde aarde - bij een analyse uit de gebruikelijke tropologische systemen (en reeds bij een analyse van de primaire tropen) naar boven kronkelen. Wanneer wij nu ook de andere tropen beschouwen, wordt de zaak nog veel ingewikkelder. Het euphemisme b.v. wordt tot de metaphoor gerekend. Maar dan blijkt uit de definitie en uit de voorbeelden, dat hier een geheel ander criterium werkzaam is dan de bovengenoemde relatie, nl. de psychologische oorzaak van de overdracht, de intentieGa naar voetnoot16). Dit criterium vonden wij in principe reeds aanwezig in de definitie van ‘troop’ als een overdracht ‘decoris en pudoris gratia’, maar nergens is een poging gedaan om dit met het andere logisch in één systeem te verenigen; bedient zich de pudor altijd speciaal van een overeenkomst-overdracht, of zijn er ook metonymische euphemismen? Enz.

De personificatie levert nog meer moeilijkheden op. Soms wordt zij wel als een afzonderlijke troop beschouwd (wiens verhouding tot de andere tropen dan onduidelijk blijft) en dan onderverdeeld in metaphorische, allegorische en mythologische personificatie, soms juist niet als een bijzondere wijze van uitdrukken, meestal echter als een soort metaphoor. Omdat wij de eerste opvatting daar tegenkomen, waar de tropen niet volgens een bepaald principe tot enige primaire zijn teruggebracht, en de tweede buiten het begrip ‘troop’ (beter misschien: buiten de rhetorica) uitvoert, zullen wij hier slechts de derde bespreken, hoewel de controverse, die wij zullen

[pagina 504]
[p. 504]

signaleren, ook bij de twee andere voorkomt. - Een nadere beschouwing van de door verschillende rhetores gegeven voorbeelden leert ons het volgende. De zinnen, waarin de personificatie moet voorkomen, zijn bij allen dezelfde of althans soortgelijk, maar in een en dezelfde zin geeft de een een ander woord als personificatie op dan de ander. In het voorbeeld ‘De wrede winter berooft het woud’ cursiveert de een ‘wrede’ en ‘berooft’, de ander ‘winter’; wat dus voor den een ‘troop’ is, is voor den ander ‘toevoeging’, en omgekeerd. Volgens den eerste is personificatie dus een metaphoor, die door haar syntactische relatie met een ander woord dat woord personifieert, d.w.z. als een persoon, als bezield, voorstelt; immers men kan moeilijk volhouden, dat ‘wrede’ zelf verpersoonlijkt wordt (het is toch ‘eigenlijk’ een εμψυχονGa naar voetnoot17)), eerder wordt het verzakelijkt door zijn relatie met ‘winter’. Een personificatie is dus een μεταφορα κατ' ενεργειανGa naar voetnoot18), en ‘winter’ heeft hier zijn eigenlijke betekenis, is geen troop: er heeft geen ‘overdracht’ plaats, wanneer een abstractum (of levenloos concretum) als een persoon wordt voorgesteld. Maar .... gebeurt er met dat ‘winter’ ook niet iets, en is het niet vreemd, dat niet hetgeen verpersoonlijkt wordt, maar wel hetgeen verpersoonlijkt ‘personificatie’ wordt genoemd? In allen gevalle zou de eerste opvatting ons althans van de plicht ontslaan, welke de tweede ons oplegt: te zoeken naar de beide kuria van de personificatie (d.i. dus de metaphoor) ‘winter’. Wanneer wij dit ‘winter’ vergelijken met b.v. ‘de winter des levens’, schijnt het verschil tussen beide ‘tropen’ zo groot, dat wij de eerste niet als een soort van de tweede begrijpen kunnenGa naar voetnoot19). -

Andere tropen uit de vroegere aggregaties, die wij nu als soorten der metaphoor terugvinden, zijn b.v. de hyperbool en de litotes. Bij de hyperbool is de overeenkomst van phonetisch en semantisch kurion dit, dat hun quantiteit of (gevoels)intensiteit groot is; van het eerste is het echter groter dan van het tweede. Merkwaardig is, dat de metaphoor ook wel als een soort van hyperbool wordt opgegeven (zij het dan niet in de rhetorica): in de metaphoor wordt een overeenkomst tot identiteit gehyperboliseerd; maar zie hierover Hoofdstuk IV, § 1. Onder ‘litotes’ worden vaak twee zeer verschillende zaken samengenomen, nl. overdrijving van het (ruimtelijk of anderszins) kleine en verzwakking van het onaangename. Het eerste is niets dan een hyperbool, het tweede wordt als een soort euphemisme beschouwd, maar wij vinden ook wel het euphemisme als een soort litotes opgegeven. Maar waarom is de hyperbool niet een soort dysphemisme, of

[pagina 505]
[p. 505]

het dysphemisme een soort hyperbool (het onaangename wordt versterkt)? - Zo zijn er nog meer moeilijkheden. Wordt ‘ziekte’ voor ‘de pest’ gebruikt, dan is dit als litotes en euphemisme een metaphoor, maar tevens als genus pro specie een synecdoche, dus een metonymia, die toch diametraal tegenover de metaphoor wordt gesteld.

Met de allegorie (die als samengestelde metaphoor vaak aan de eenvoudige (ook wel niet-allegorische) metaphoor gecontrasteerd wordt) is men over het algemeen gelukkiger. Het is een ‘uitgewerkte’ metaphoor. Het is een reeks van (syntactisch) samenhangende metaphoren, die echter alle in één hoofd-metaphoor centreren; enige of alle punten van overeenkomst, die deze hoofd-metaphoor deden ontstaan, worden afzonderlijk in metaphoren geëxpliceerd (de Fransen spreken wel van een métaphore suivie ou filée (zie Marouzeau, t.a.p.)).

De antonomasia en de periphrasis noemen één kenmerkende eigenschap van een object en worden beschouwd als soorten van synecdoche (één kenmerk voor het geheel = deel voor geheel). De antonomasia is (om het praegnant en zeker niet in de terminologie der rhetorica te formuleren) syntactisch een junctio, de periphrasis is syntactisch een nexus met een pronomen als subjectGa naar voetnoot20). Er wordt wel eens gezegd, dat alleen bij de metaphoor de ‘eigenlijke’ uitdrukking naast de troop kan staan; maar dit is bij deze tropen (beide gevallen van synecdoche) ook mogelijk, resp. als appositie en als bijvoeglijke bijzin. Dit is hier echter van minder belang. Merkwaardig is de identificering van de relaties ‘deel - geheel’ en ‘kenmerk - geheel (complex van kenmerken)’ en de coördinatie hiervan met die tussen genus en species. ‘Dichter’ voor ‘Homerus’ is zo tegelijkertijd een pars pro toto en een genus pro specie. -

Maar op al die secundaire tropen zullen wij niet verder ingaan. Wij wilden in deze paragraaf slechts een beschrijving geven van de meest gebruikelijke tropologische systemen en enige van hun leemten zichtbaar maken. Het grammatisch systeem, zoals dat in de schoolboeken wordt aangetroffen, is reeds meermalen aan critiek onderworpen geweestGa naar voetnoot21). Het tropologisch systeem, zoals het in de ‘stijlboeken’ den leerling (meestal in de derde klasse onzer middelbare scholen) wordt voorgezet, is tot nu toe aan een dergelijke critiek ontkomen, hoewel het zeker niet veel beter is.

Uit het feit echter, dat wij allerlei incorrelaties en vaagheden hebben gesignaleerd (welke weer gedeeltelijk samenhangen met het problematische in het begrip ‘troop’ zelf), mag in het geheel niet worden afgeleid, dat wij

[pagina 506]
[p. 506]

van de mogelijkheid van een streng sluitend systeem overtuigd zijn. Of deze materie werkelijk in een systeem volledig kan opgaan, kan eerst in een studie over het verschijnsel onderzocht worden. Dit probleem is een speciaal geval van een wijder probleem, dat weer wortelt in het relatie-probleem ‘subject - object’Ga naar voetnoot22). De tropologie, de leer van de (of van enige) stijl-vormen, is een detail van een detail-wetenschap, en de beoefenaars van een of andere detail-wetenschap laten zich meestal niet met dergelijke ‘diepzinnigheden’ in, hoogstens laten zij zich er (minachtend) over uit. De leemten in hun systeem vallen hun meestal niet op; nog minder trachten zij na te gaan, hoe deze zijn ontstaan. Maar elke indeling of onderverdeling, op welk gebied of gebiedje ook, moet wortelen in een bezinning op de systematiek in het algemeen. Waar dit vergeten wordt, is de kans dat de materie niet geheel (of zeggen wij voorzichtiger: niet zoveel mogelijk) wetenschappelijk wordt beheerst, dat er verschillende criteria chaotisch door elkaar warrelen, dat er illogiciteiten en inconsequenties zijn en inadaequaties tussen begrip en geval, bijzonder groot. In het systeem der tropen is deze kans werkelijkheid geworden.

§ 3 - ‘Metaphoor’

Een systematische descriptie van een begripGa naar voetnoot1) is geheel iets anders dan een woord-analyse. Deze laatste immers bepaalt slechts de grootste gemene deler van alle begrippen, die aan een bepaalde naam geassocieerd werden; zij ‘beschrijft’ dan op zijn best in één kenmerk - dat overigens ook nog vaag blijft, niet veel meer dan een klank is - een begrip, dat nooit reëel bestaan heeftGa naar voetnoot2). Voor ons begrip is dit de klank ‘overdracht’. Een descriptie in de door ons bedoelde zin echter moet de bestaande begrippen (begripsphasen, visies) systematisch ordenen; en als ‘begrip’ moet worden genomen niet alleen wat in een definitie geëxpliceerd, maar ook wat in de voorbeelden, de onderverdelingen, enz. geïmpliceerd isGa naar voetnoot3).

Voor een descriptie van de metaphoor in de rhetorica bestaan er voornamelijk twee moeilijkheden, die wij trouwens hierboven reeds enige malen genoemd hebben: Rhetorica is geen wetenschapsgebied met duidelijke grenzen, en: Metaphoor is een moment in een systeem, constitueert zich dus

[pagina 507]
[p. 507]

ook in haar contrast met de aan haar gecoördineerde begrippen; de onduidelijkheid van het systeem maakt, dat er geen duidelijke scheiding is tussen binnen- en buiten-schematische eigenschappen.

Omdat de metaphoor een ‘troop’ is, vinden wij verschillende begrippen ‘metaphoor’; zij verschillen van elkaar op precies dezelfde wijze als de begrippen ‘troop’, waaronder zij ressorteren. Dus:

1e. Als overdracht is zij een naamsoverdracht en/of een betekenis-overdracht; voorts strijkt ook over haar het wisselende schaduw-spel der duistere contrast-paren ‘eigenlijk - oneigenlijk’ enz. Hierover hebben wij in § 1 uitvoerig geschreven; wij komen er in verband met 2e nog even op terug.

2e. Wat de reden van haar ontstaan (de intentie, waarmee zij wordt gevormd, of haar functieGa naar voetnoot4)) betreft, vinden wij als de drie voornaamste soorten: necessitatis, decoris en pudoris gratia. Sommigen noemen ze alle drie, anderen de necessitas en de decus of de decus en de pudor, weer anderen alleen de decus. Goed beschouwd kunnen de drie niet volmaakt aan elkaar gecoördineerd worden, zij moeten uiteenvallen in twee groepen, waarvan de necessitas er één vormt. Want - zo is de gebruikelijke opvatting - òf het kurion M ↔ B bestaat niet, òf het bestaat wel (er is inopia of niet). In het eerste geval is men tot een overdracht gedwongen, in het tweede geval is deze vrije verkiezing. Anders gezegd: men wil een nieuw woord scheppen, dat de eigenschap heeft van schoonheid of kiesheid, maar men wil niet een nieuw woord scheppen, dat de eigenschap heeft van noodzakelijkheid. De inopia-metaphoor(-troop) heeft dus slechts één kurion (van het andere is alleen het begrip aanwezig, niet de naam); zij zal daarom in de eerste plaats als naamsoverdracht begrepen worden: immers men zoekt voor het begrip een naamGa naar voetnoot5); dit is dan niet de ‘oneigenlijke’ doch de ‘eigenlijke’ naam, .... of wij kunnen beter eenvoudig zeggen: de naam, want van een eigenlijke kunnen wij slechts spreken, als er ook een oneigenlijke bestaat.

Men krijgt de indruk, dat de rhetorica met het begrip der inopia-metaphoor feitelijk buiten de grenzen van haar wetenschapsgebied gaat. Immers zij onderzoekt in de eerste plaats de ‘schone’ taal, die door haar aesthetisch karakter van de ‘gebruikelijke’ afwijkt; daarom is voor de metaphoor in de rhetorica de aesthetische functie, de bewust aesthetische intentie waarmee zij werd gevormd, van primair belang. Hoe komt nu die inopia-metaphoor in de rhetorica? - Natuurlijk omdat men de verschillen tussen deze en de aesthetische (verschil in functie en verschil in kuria) als geringer zag

[pagina 508]
[p. 508]

dan hun overeenkomst (naamsoverdracht wegens overeenkomst der geintendeerde objecten)Ga naar voetnoot6). Bovendien waren er twee mogelijkheden om beide soorten nog inniger te verbinden. Men onderkende ook in de inopia-metaphoor een aesthetisch moment (er wordt een woord geschapen, en scheppen is ποιειν, dus woord-vorming is poëzie (de taal als kunst)) en onderscheidde nu onbewuste (aesthetische) en bewuste (aesthetische) metaphoren, - òf men onderkende in de decus-metaphoor ook een moment van noodzakelijkheid (voor den dichter is er taal-nood, voor wat hij zeggen wil bestaan nog geen woorden, hij moet ze scheppen)Ga naar voetnoot7). Vooral de laatste opvatting is van groot belang voor het begrip ‘metaphoor’ (en ook voor het begrip ‘troop’), want deze impliceert, dat het kurion M ↔ B nooit bestaat: het begrip, dat uitgedrukt moet worden, is nog nooit moment geweest in een bestaand woord. Zo kan de troop niet meer als (uiterlijke) versiering begrepen worden. Hij wordt niet gebruikt, omdat hij mooier is (zijn schoonheid kan immers niet getoetst worden aan iets dat er niet is!), doch omdat hij noodzakelijk is; de naam van het metaphorische woord is wel ‘overgedragen’, maar hij is toch de ‘eigenlijke’, of liever (zie vorige alinea) de enigeGa naar voetnoot8).

De soorten, waartoe de eerste opvatting komt, moeten wij niet identificeren met de logische en psychologische metaphoor; want deze laatste onderscheiding ziet niet naar het zich al dan niet bewust zijn van de aesthetische intentie, doch naar het zich al dan niet bewust zijn van de dubbele betekenisGa naar voetnoot9). Het onderscheid tussen onbewuste en bewuste aesthetische metaphorenGa naar voetnoot10) wordt weer geëffaceerd door het inzicht, dat ook de dichter onbewust creëert; men spreekt dan van taal- en auteur-metaphoren. Deze indeling vinden wij ook, waar men van het inopia-begrip uitgaat. Maar hier wordt dan geen poging gedaan om een blijkbaar objectief (logisch) criterium, tot een subjectief (psychologisch) terug te voeren, terwijl een onbewuste (aesthetische) intentie altijd toch nog een intentie, d.i. een psychologisch motief blijft. Hoe beide nu ook mogen worden begrepen, zodra het contrast ‘taal-metaphoor - auteur-metaphoor’ wordt gesteld, is de sprong van de taal der dichters tot de taal, van synchronistische tot diachronistische

[pagina 509]
[p. 509]

beschouwingswijze, van rhetorica tot linguistiek, gemaaktGa naar voetnoot11). Op dat begrip ‘taal-metaphoor’ (vrucht van de etymologische wetenschap), dat ook in de philosophie (kennis- en taal-critiek) van zo grote betekenis is, gaan wij hier niet. -

Tot nog toe spraken wij slechts over die eigenschappen van de metaphoor, welke zij heeft, omdat zij ‘troop’ is. Zoals wij reeds zeiden, wordt één eigenschap van de troop (zijn ‘functie’) vrijwel uitsluitend bij de metaphoor behandeld: over euphemistische of inopia-metonymia's lezen wij zeer weinig en dan nog impliciet, de termen komen niet voor. De eigenschap ‘mooi’ te zijn wordt ook wel aan de andere tropen toegekend, maar men beschouwt de intensiteit van het aesthetisch moment bij de metaphoor toch als verreweg het grootst; daarom wordt zij boven de andere gewaardeerd. Nu wordt de metaphoor (en ook de troop) wel een sieraad der rede, een lumen orationis, genoemd. Dit begrip ‘sieraad (versiering)’ nu vergt nog een nadere analyse.

Reeds Aristoteles (althans op sommige plaatsen) zag de troop als iets uiterlijks, een soort franje, waarin het volk de waarheid gehuld wil zien. Ook Fracastoro vatte de tropen op als extrae res, hoewel hij zich aan de andere kant toch moeite gaf om te bewijzen, dat zij ‘eigenlijk’ essentialia en necessaria zijnGa naar voetnoot12). Vossius sprak van een dignitas, een lumen der rede, en deze beeldspraak bleef ook na hem nog lang geliefd. Biese nu verzet zich hevig tegen die visie op de tropen als ‘versieringen’: de tropen worden niet als uiterlijke ornamenten aangebracht aan een formulering der gedachten, die zelf reeds volkomen gaaf is.

Het is echter nog de vraag, of Biese hier wel geheel juist interpreteert, en of hij aan de metaphoor ‘sieraad’ niet meer betekenis-momenten van het phonetisch kurion toekent, dan zij in de door hem gewraakte taal-beschouwing heeft. Slechts na een analyse kan (ook bij Biese zelf) het begrip ‘figuurlijke (oneigenlijke, enz.) taal’ ontstaan; het constitueert zich noodzakelijkerwijze als contrast van ‘eigenlijke (enz.) taal’. Maar het inzicht, dat theoretisch (logisch) de eerste tot de tweede is terug te brengen, behoeft nog niet samen te gaan met de mening, dat nu ook reëel (psychologisch) de eerste uit de tweede is ontstaan. Wanneer men beide met elkaar vergeleek, vond men de eerste ‘mooier’: de tropen waren het schone der rede. Nu zei men met een misschien minder gelukkige beeldspraak: zij waren de sieraden (versieringen) der rede, en nu was het mogelijk, dat Biese dit beeld naar een bepaalde zijde uitwerkend tot verwerping van die gehele opvatting kwam, maar ook, dat inderdaad het beeld, anders geïnter-

[pagina 510]
[p. 510]

preteerd dan oorspronkelijk de bedoeling was, als vanzelf tot die gewraakte opvatting voerde. Dit is één weg, waarlangs deze bereikt werd. Er is echter nog een andere. Het logisch na-elkaar (behoefde niet, doch) kon, zoals zo vaak in dergelijke gevallen, een chronologisch na-elkaar suggererenGa naar voetnoot13).

De geleerden, die zich met de dicht- en rede-kunst bezighielden, waren allesbehalve (taal-)kunstenaars en hadden dus van het synthetische, scheppende moment in alle kunst maar heel weinig notie. Hun analyse had hen gevoerd tot een onderscheiding in tropen en figuren, die zij begrepen als een substitutie in resp. een additie aan de eigenlijke uitdrukkingGa naar voetnoot14). Bovendien, er zijn nu eenmaal ontstellend veel meer slechte dan goede gedichten, en inderdaad worden in de eerste de tropen nog al eens als uiterlijke versieringen aangebracht. Dit was wel zeer sterk het geval in de Renaissancistische periode, waarin de rhetorica's en poetica's ontstonden. De zwakke broeders (en ook wel de sterke in zwakke ogenblikken) namen van de Ouden over en voegden toe. Een humoristisch blad (wij herinneren ons niet meer welk) heeft als recept voor een modern society-gesprek gegeven: ‘Put in a little Einstein (but donot insist)’; zo luidde voor vele Renaissancisten en Humanisten het recept voor een gedicht: ‘Put in a little Zeus’. Euphuïsme, Marinisme en Gongorisme tieren weelderigGa naar voetnoot15); deze dichter-taal vindt in de z.g. Parnas-taal der 18e eeuw haar voortzetting. Dit ‘mooi’ maken van taal geldt in nog sterkere mate voor de redevoeringen, zoals wij nog dagelijks kunnen observeren. Voorzover de Humanisten deze ‘schone’ taal wetenschappelijk beschrijven, hebben zij geen ongelijkGa naar voetnoot16), wanneer zij hun logisch na-elkaar met des dichters psychologisch na-elkaar (d.i. logische

[pagina 511]
[p. 511]

analyse en psychologische genesis) identificeren, wanneer zij dus de metaphoor beschouwen als sieraad, als versiering in de eigenlijke betekenis van het woord. Of anders en beter gezegd: zij zagen dan terecht de metaphoor (de troop) in twee essentiële punten met het sieraad overeenstemmen: de schoonheid en de uiterlijkheid; een sieraad kan de schoonheid der vrouw verhogen, maar wordt daardoor in het geheel niet zelf ‘vrouw’. Wanneer zij echter met de op deze wijze begrepen term de taal der poëzie adaequaat in haar wezen beschreven menen te hebben of dit begrip voor die taal normatief stellen, kan hun visie terecht worden bestredenGa naar voetnoot17).

Wij betogen dus, dat de blote term ‘sieraad’ nog niet mag werken als een rode lap op een stier. Ieder, die de mening of een term van een ander beschrijft of beoordeelt, heeft de plicht die mening en die term te beschouwen in de samenhang, waarin zij optreden. Men doet zeker verkeerd om de definitie der tropen als lumina dicendi (verborum, sententiarum) op de gewraakte wijze te interpreteren, wanneer die opvatting nergens duidelijk geëxpliceerd wordt. Wanneer Brinkmann nu en dan spreekt over ‘Schmuck der Rede’ mag men daaruit niet, zoals Biese doet, concluderen, dat hij b.v. de metaphoor ziet als een uiterlijke en achteraf aangebrachte versiering; zijn gehele werk staat ons borg, dat hij slechts bedoelt: de metaphorische uitdrukkingswijze is mooier dan de eigenlijkeGa naar voetnoot18).

Bovendien: als dat ‘na-elkaar’ chronologisch en niet logisch bedoeld is, kan het nog op twee wijzen begrepen worden, nl. philogenetisch of ontogenetisch, d.i. in de evolutie der taal als phenomenon sui generis (als ‘vorm’ om met Krueger en Werner te spreken) of in het individuele taal-organisme bij het tot stand komen van een concrete ‘taal-daad’. Vergelijkt Vossius b.v. de translatio met een kleed, dat eerst alleen maar diende tot beschutting van het lichaam en eerst later tot ‘versiering’ werd, dan is het duidelijk, dat hij de translatio als vorm bedoeltGa naar voetnoot19). In tegenstelling met ‘sieraad’ kan dat ‘kleed’ niet anders worden opgevat dan als iets uiterlijksGa naar voetnoot20). -

[pagina 512]
[p. 512]

Dit waren de eigenschappen, welke de metaphoor als troon heeft en waardoor zij zich hoogstens gradueel van de andere tropen onderscheidt. Komen wij dan nu tot die eigenschappen, welke zij speciaal als metaphoor heeft, en wel eerst tot de binnen-schematische. Dit is er eigenlijk maar één: de ‘basis van overdracht’, de relatie tussen de geïntendeerde objecten der beide kuria. In dit verband wordt voor de metaphoor als constituerend opgegeven: de ‘overeenkomst’ en/of de ‘analogie (proportio)’. Beschouwen wij de verschillende definities, dan vinden wij voornamelijk drie groepen:

I. De ‘overeenkomst’ is constituerend.

II. De ‘analogie’ is constituerend.

III. Beide zijn constituerend. In dit geval is er een twee-deling. De overeenkomst krijgt dan als nadere bepaling ‘eenvoudige’. Hieruit blijkt, dat beide weer aan een ruimer begrip ‘overeenkomst’ gesubsumeerd worden.

‘Overeenkomst’ is partiële gelijkheid van complexen (begrippen, objecten), d.i. totale gelijkheid van één kenmerk (of enige kenmerken) van deze complexen. ‘Analogie’ is totale gelijkheid van relatie tussen begrippen (objecten).

Bezien wij eerst de ‘overeenkomst’. Men onderscheidt wel essentiële en toevallige eigenschappen en baseert hier zelfs een indeling der metaphoren opGa naar voetnoot21). De meest ‘toevallige’ eigenschap, ergens uit de verste gevoels-peripherie, kan basis zijn voor een naamsoverdracht, voor een metaphorisering.

Wij zouden ons hier ver buiten het gebied der rhetorica begeven, wanneer wij de term ‘gevoelsperipherie’ (van een woord, een betekenis, een begrip) op zijn wetenschappelijke exactheid gingen examinerenGa naar voetnoot22). Totaal onmogelijk wordt hij ongetwijfeld in verband met ‘object’. Hier is dan het enigszins phaenomenologische begrip ‘aandoen’ gebruikelijk, zodat ‘de woorden komen in een moment van de gevoelsperipherie overeen’ in ‘de objecten doen ons op dezelfde wijze aan’ zijn aequivalent vindt. Het in ons ontstane gevoel wordt dan tot een (toevallige) eigenschap van het object teruggebracht. De gehele onderscheiding ‘essentieel - toevallig’ blijft (evenals het begrip ‘eigenschap’) in de rhetorica natuurlijk vóór-wetenschappelijk. Maar die onderscheiding impliceert toch een gradatie in dat ‘overeen-

[pagina 513]
[p. 513]

komen’ en dit voert ons weer tot het probleem ‘hetzelfde - niet-hetzelfde’Ga naar voetnoot23), hier speciaal tot de vraag: Hoeveel eigenschappen (momenten) moeten de beide kuriaGa naar voetnoot24) gemeen hebben, wil er nog van ‘metaphoor’ sprake zijn?

Het minimum noemden wij reeds: één (toevallige). Maar wat is het maximum? Gesteld, dat twee begrippen n - 1 kenmerken gemeen hebben, slechts in het laatste (toevallige) verschillen, is er dan nog naamsoverdracht, metaphorisering, mogelijk? - Neen, zal men zeggen, dit zijn immers synoniemen, welker zeer gering verschil zich slechts in een enkel speciaal geval kan openbaren, en welke reden kan er zijn om juist in dat ene geval de ‘verkeerde’ naam te gebruiken? - Wel, men kan dat doen ‘voor de grap’. Om dezelfde reden gebruikt men de metaphoor toch ook? Behandelt Jean Paul de metaphoor niet voornamelijk onder de Witz, en vonden wij haar niet onder de rubriek ‘De iocosis et facetis epistolis’?Ga naar voetnoot25) ‘Verleden week was ik jarig; ik ontving o.a. ook de mazelen’. Voor vele intellectuelen is het een bron van genoegen met elkaar een vreemde taal te spreken en dan van twee synoniemen het verkeerde te kiezen; hierdoor ontstaan de zotste effecten. Leerlingen doen zo iets onbewust, maar het is er niet minder leuk om (zij het dan ook niet voor den leerling zelf)Ga naar voetnoot26). Voorzover wij hebben kunnen nagaan, wordt het door ons bedoelde geval niet (meer?) metaphoor genoemd. Maar waar is dan de grens op deze scala van synonymiteit, die contenu is van nul tot één? Hierover vinden wij niets. - Schematisch:



illustratie
(Schema XXI)


Hiernaast is er nog een andere mogelijkheid: Het ene begrip heeft n kenmerken, het andere n (dezelfde) + 1. Schematisch:

[pagina 514]
[p. 514]


illustratie
(Schema XXII)


B behoeft niet vóór de metaphorisering aan een naam geassocieerd te zijn en f kan een gevoelsmoment wezen. In dit geval spreekt Mauthner, zoals wij nog zullen zien (Hoofdstuk IV, § 1) van een ‘gevoelsmetaphoor’, de rhetorica (en zeker ook de linguistiek) ziet hier echter geen ‘overdracht’.

Preciseren wij nog even de vraag, waarom het hier gaat. Gesteld dus, dat M ↔ B bestaat als ‘synoniem’ van N ↔ A, kent de taal dan gevallen dat in een bepaalde samenhang, waarin M (↔ B) gebruikelijk is, voor M N wordt gesubstitueerd? Kan er geen overdracht zijn, niet omdat er in een enkel moment overeenkomst is, maar juist omdat er in een enkel moment verschil is? Waar is hier in het continuüm tussen deze uitersten voor de metaphoor de grens? En gesteld nu, dat M ↔ B niet bestaat, wanneer is er dan van B sprake, wanneer heeft ‘hetzelfde’ woord twee ‘verschillende’ betekenissen, en hoegroot (wij vragen hier dus niet: hoedanig) moet dat verschil dan zijn, wil de een nog als eigenlijk en de ander als metaphorisch begrepen worden?

De rhetorica licht ons over deze kwestie niet in. Zij spreekt wel over ‘objecten’ en ‘begrippen (betekenissen)’, over hun ‘eigenschappen’ en ‘overeenkomsten’, maar die begrippen worden verder niet geanalyseerd en die overeenkomsten worden intuïtief gegrepen. Haar zullen de boven gestelde vragen te verstandelijk-theoretisch aandoen, ‘logicisme’ toeschijnen. Maar.... de appreciatie of depreciatie van die logiciteit hangt ‘slechts’ af van de wijze, waarop men de breuk tussen begrip en object, tussen wetenschap en werkelijkheid, wil dichten: van de ene zijde met het vaste cement van de logos, of van de andere zijde met de weke specie van het gegevene. Mogen ook in het taal-gebruik de overeenkomsten intuïtief ge-grepen worden, toch moeten deze zoveel mogelijk in de taal-beschouwing rationeel be-grepen worden.

De rhetorica neemt de overeenkomsten als objectief bestaande aan; het is juist (de) kunst ze als het ware (opnieuw) te ontdekken en ze den hoorder (lezer) door een praegnante uitdrukking bewust te maken, waardoor tevens het geïntendeerde object van het semantisch kurion verrassend wordt

[pagina 515]
[p. 515]

beschreven. Hiermee is de opvatting (die wij vaak aantreffen), dat de dichter de metaphoor schept, natuurlijk niet in tegenspraak; want wel bestonden de overeenkomsten reeds, doch het metaphorische woord, deze specifieke verbinding van naam en begrip, bestond in de taal nog niet en is dus door hem geschapen. Of de overeenkomst (evenals de systematiek (zie § 2, noot 5))) al dan niet ‘in de dingen ligt’, moet door de philosophie onderzocht worden. Naïef-realistisch als de oudere rhetorica was, twijfelde zij geen ogenblik aan de objectiviteit der overeenkomstenGa naar voetnoot27), en daarom beeldde de dichter volgens haar in de metaphoor op schone (en dat was in de eerste plaats: verrassende, nieuwe, ongebruikelijke) wijze een werkelijkheid af. Achter de tweede functie (‘gebruikelijk’) en achter de derde functie (‘afbeelden’) ging de eerste, de expressieve, vrijwel geheel schuilGa naar voetnoot28). De term ‘gevoelsmetaphoor’ is in de evolutie van ons begrip zeer jong. Later (Hoofdstuk III en IV) zullen wij zien, hoe de functies van de metaphoor ook nog op geheel andere wijzen gewaardeerd (kunnen) wordenGa naar voetnoot29). -

Beschouwen wij nu de ‘analogie’. Ook dit begrip voert ver buiten de rhetorica (en buiten de linguistiek) uit. Analogie is volkomen gelijkheid van relatie in verschillende sferenGa naar voetnoot30). Over die ‘sfeer’ spreken wij hier nog niet. - De gehele zaak wordt nogal mathematisch opgevatGa naar voetnoot31). Basis van overdracht is hier niet een eenvoudig vergelijken, maar werkelijk een wiskundige vergelijking, een evenredigheid, een proportio. Schematisch:

 

A : B = C : D

(Schema XXIII)Ga naar voetnoot32)

 

Verder gaat de overeenkomst met de wiskunde echter niet, mag zij niet gaan. In de wiskunde kunnen de vier leden alle gegeven zijn, en dan geeft de vergelijking slechts een feit weer; maar ook kunnen er drie gegeven zijn, en dan is er de opdracht de vierde op te lossen. Dit laatste nu is bij de begrippen (objecten) onmogelijk, daar deze steeds alle vier gegeven zijn.

[pagina 516]
[p. 516]

Men kan hier alleen van een ‘opdracht’ spreken, als een der begrippen in de taal nog niet met een naam tot een woord is geassocieerd; maar dan is de naam, die wij uit de vergelijking ‘oplossen’, identiek aan een naam, die reeds aan een der andere genoemde begrippen geassocieerd is, en bovendien verschijnt hij niet als lid in een vergelijking van namen. Zijn de vier namen alle bekend, dan is er een ‘overdracht’ mogelijk van een naam voor het =-teken naar achter dat teken (of omgekeerd)Ga naar voetnoot33), welke overdracht in de wiskunde geen analogon kent. - Dit alles is natuurlijk eenvoudig en bekend genoeg, maar het kan geen kwaad, ja het is zelfs zeer noodzakelijk, om als wij in de taalkunde met wiskundige schemata werken, ons de grote verschillen tussen beide wetenschapsgebieden bewust te maken, teneinde niet van een .... metaphoor(?) het slachtoffer te wordenGa naar voetnoot34).

Voor het tweede en vierde lid van de vergelijking is het feit, dat zij moment zijn van een woord, niet relevant; voor het eerste en derde (de beide kuria) is het dit wel. Zien wij van de inopia-metaphoor af, dan kunnen wij het ontstaan van de proportio-metaphoor alsvolgt schematiseren:



illustratie
(Schema XXIV)


waarin > betekent ‘wordt tot’. Juist in dit >-teken openbaart zich al het verschil met de wiskunde, waar slechts een =-teken mogelijk is. Wij kunnen dan ook niet zeggen, dat het nieuwe (het metaphorische) woord de (wiskundig-)logische consequentie is van het in de vergelijking uitgesproken oordeel; het is de taalkundige consequentie. In de wiskunde, in de logica, heeft dit verschijnsel geen analogon. Dit komt misschien nog het sterkst uit, als B nog niet aan een naam was geassocieerd; dan blijkt nog duidelijker, dat er niet iets wordt uitgerekend, niet iets logisch wordt geconcludeerd, maar dat er in een bepaalde taal een nieuw woord wordt gecreëerd.

[pagina 517]
[p. 517]

Maar verlaten wij deze schematische voorstellingen en vragen wij naar de verhouding tussen analogie en (eenvoudige) overeenkomst. Is hun verchil zo essentieel, als vaak wordt aangenomen, of kan ‘gelijkheid van relatie’ ook als ‘gelijkheid van kenmerk(en)’ begrepen worden? - God wordt een ‘Vader’ genoemd, en ongetwijfeld kunnen wij dit geval terugbrengen tot de proportio: ‘God: mens = (ideale) vader: zoon’. Maar wij kunnen ook zeggen, dat God enige kenmerken met den idealen vader gemeen heeft. In Deel II hebben wij reeds enige malen onze twijfel aan de essentialiteit van die tegenstelling kenbaar gemaakt; zie b.v. de § over Aristoteles, over de Griekse rhetores (‘de zee vlucht’), over Biese. Afgezien van andere kwesties rijst hier toch de vraag: Zou ‘het (op een bepaalde wijze) met iets in relatie staan’ ook niet een kenmerk wezen? - In dit verband is de stelling te verdedigen, dat het bekende adagium ‘het geheel is meer dan de delen’ een paradox (ja zelfs een illogiciteit) inhoudt; de uitspraak heeft immers slechts zin, indien aan elk deel juist niet die eigenschappen worden toegekend, welke het als deel heeft, dus indien onder ‘deel’ niet ‘deel’ wordt verstaanGa naar voetnoot35).

Bijzonder bezorgd maakt zich de rhetorica over een en ander niet, en wij zullen het hier ook bij deze enkele opmerkingen laten. -

Tot nu toe spraken wij over twee essentiële eigenschappen van de metaphoor, nl. haar bepaalde ‘functie of intentie’ en haar bepaalde ‘basis van overdracht’. Belangrijk, maar buiten-schematisch, is nog een derde eigenschap, die eigenlijk moeilijk in één begrip te vangen is, maar die zich openbaart in haar contrast met de vergelijking. Wij vinden over dit contrast twee meningen:

 

1e. Het verschil is essentieel.

2e. Het verschil is gradueel.

 

De aanhangers van de eerste mening trekken de scheidingsstreep niet alle op dezelfde plaats. Wat de tweede mening betreft: ook de ordening op een continue scala sluit essentiële verschillen niet uit. Al zijn twee begrippen relatief, al vloeien zij onmerkbaar in elkander over, toch zijn er gevallen, die altijd onder het ene, andere, die altijd onder het andere gesubsumeerd worden. De physica kent een hoofdstuk Warmte, niet een hoofdstuk Koude; de temperaturen zijn volmaakt continu geordend, vanaf nul graden Kelvin tot die waarbij de moleculen de lichtsnelheid bereiken, - en toch kent diezelfde physica naast een Warmte-vereniging ook een Koude-instituut. Ondanks het feit, dat Röntgen-stralen, licht-stralen en

[pagina 518]
[p. 518]

radio-golven in een continue mathematische reeks hun plaats vinden, kennen die verschijnselen naast de graduele binnen-schematische verschillen toch ook essentiële buiten-schematische verschillen, die hun afzonderlijke behandeling noodzakelijk maken; hun essentiële overeenkomst ‘aethertrillingen’ te zijn, belet niet, dat er naast den röntgenoloog plaats is voor een opticien en een radio-monteur. En ergens op het continue spectrum zeggen wij ‘rood’ en ergens ‘oranje’. - Wanneer wij dus lezen over graduele verschillen, dan moeten wij ons afvragen: Volgens welk criterium zijn zij continu geordend? En: Gaat een gradueel verschil in deze binnen-schematische eigenschap(pen) al dan niet gepaard met een essentieel verschil in andere eigenschappenGa naar voetnoot36)?

Wat is nu dat criterium voor de metaphoor en de vergelijking? - Bezien wij de volgende reeks:

a)Kolonel A. vocht (in Atjeh) zo dapper als een leeuw.
b)Kolonel A. was zo dapper als een leeuw.
c)Kolonel A. vocht als een leeuw.
d)Kolonel A. was als een leeuw.
e)Kolonel A. was een leeuw.
f)Kolonel A., de leeuw van Atjeh, ....
g)Deze leeuw ....

De eerste vier onderscheiden zich van de laatste drie door het partikel ‘als’ en dit partikel wordt over het algemeen als hèt kenmerk van de vergelijking beschouwd; in dit geval valt de streep dus na d). a) en b) onderscheiden zich van c) en d), doordat in de beide eerste de eigenschap, die de kolonel en de leeuw gemeen hebben en waarop dus de vergelijking berust (het ‘verenigingspunt’ om met de Arabieren te spreken), genoemd is, in de beide laatste niet (de vergelijking is resp. meer en minder geëxpliceerd). In a) en c) vinden wij een minder innige relatie tussen de beide kuria dan in b) en d)Ga naar voetnoot37). In e) is geen vergelijking, doch identificering, die in de junctio van f) nog absoluter lijkt dan in de nexus van e). In g) eindelijk is de identificering tot substitutie geworden.

Zien wij van het concrete voorbeeld af, dan kunnen wij de reeks alsvolgt schematisch voorstellen:

[pagina 519]
[p. 519]


illustratie
(Schema XXV)


waarin _____ = nexus-relatie, \ = junctio-relatie, ----- = indifferente syntactische relatie, en V = persoonsvorm van het verbum (de andere tekens zijn uit vorige schemata bekend). Wat voor de bedoelde kwestie niet relevant is, hebben wij niet schematisch voorgesteld. In a) is het praedicaat niet verder ontleed: a had als bepaling onder V moeten staan. Over de moeilijkheden, welke het syntactisch benoemen van de groep ‘als + nomen’ ons oplevert, spreken wij hier nietGa naar voetnoot38).

[pagina 520]
[p. 520]

Het schijnt dus, dat het verschil tussen metaphoor en vergelijking ons op grammatisch gebied voert, dat (althans in bepaalde gevallen) een grammatische relatie beslist over de vraag, of wij al dan niet met een ‘metaphoor’ te maken hebben. Mocht dit zo zijn, dan spreekt het wel vanzelf, dat een of andere grammatische term in de definitie van ‘metaphoor’ niet gemist kan worden. Maar dan ligt het ook voor de hand, dat de grammatica bij haar bestudering der syntactische relaties tot iets gekomen moet zijn, dat met het begrip ‘naamsoverdracht’ in nauw verband staat. Wij vragen ons hier dus niet af: Heeft de grammatica het verschijnsel ‘metaphoor’ behandeldGa naar voetnoot39), maar: Is in de grammatica autochtoon het begrip ‘metaphoor’ ontstaan, of althans: Wijst de grammatica ergens langs dezelfde lijn naar de metaphoor, als de metaphoor naar de grammatica wijst?

Dit nu is inderdaad het geval, en wel naar aanleiding van de relatie, die wij in schema XXV als f) aanduiden. In de grammatica immers vinden wij de appositie gedefinieerd als ‘een bijnaam’, een ‘tweede naam’, en dit naam is hier merkwaardigGa naar voetnoot40). Want een bijstelling is een rededeel, d.i een woord in zijn syntactische functie; daarom verwachten wij ook in de definitie der verschillende rededelen niet ‘naam’, doch ‘woord’. Het is hier niet onze bedoeling, critiek te leveren op de grammatische terminologie. Toch moeten wij er even op wijzen, hoe altijd maar weer wordt vergeten, dat het hier om relaties tussen woorden gaat, en hoe men zo tot de vreemdste definities kan komenGa naar voetnoot41). Zo vinden wij bij Van Wijk-Schothorst, dat het onderwerp meestal is ‘de persoon, de zaak, het begrip, enz., waarvan het gezegde iets meedeelt’, maar van het voorwerp lezen wij, dat het aangeeft ‘diengene of datgene, wat naast het onderwerp betrokken is bij hetgeen door het werkwoord wordt uitgedrukt’Ga naar voetnoot42). Dus het onderwerp is een persoon, en het voorwerp is de naam van een persoon. Zo staat ook bij Den Hertog: ‘Het meewerkend voorwerp is de naam of aanduiding van de zelfstandigheid, die ....’Ga naar voetnoot43). - Wij herhalen: een naam kan nooit

[pagina 521]
[p. 521]

rededeel (syntagma) zijn; slechts voor een woord, een twee-eenheid naam/begrip, is dit mogelijkGa naar voetnoot44).

Gezien de bovenbedoelde terminologische verwarring, zou men misschien menen, dat zich uit het voorkomen van het woord ‘naam’ in de typering der bijstellingen eigenlijk niets laat deduceren, tenzij dan dat er foutief woord-gebruik is gepleegd. Wij moeten echter het attribuut ‘tweede’ niet vergeten. De ‘naam van een zelfstandigheid’ (om in de gewraakte terminologie te blijven) is (en dit in tegenstelling met de andere rededelen) tevens naam van een andere zelfstandigheid; het is dit zelfs zozeer, dat over die eerste zelfstandigheid in het geheel niet meer wordt gesproken: de naam is ‘overgedragen’. Vanuit een bepaalde syntactische relatie (de appositionele) nadert de grammatica dus hier de metaphoorGa naar voetnoot45). Blijkbaar is dit vanuit de subject - praedicaat-relatie (e)) niet mogelijk. Maar de tropologie behandelt de gevallen e) en f) niet als essentieel verschillend. Zet men de streep tussen metaphoor en vergelijking na d), dan worden zij wel tegenover g) soms samengenomen tot één groep, die van de geëxpliceerde metaphoor; g) is dan een praegnante metaphoor. Voor anderen is dit verschil niet zo groot, dat zij verschillende termen kennen. Weer anderen eindelijk zien eerst in g) een ‘metaphoor’; voor hen is het praedicaatsnomen in e), de appositie in f), een synecdoche, daar immers de naam van een complex van kenmerken is overgedragen op slechts één kenmerk (a) van dat complex. Wat is voor dezen (in dit verband) het kenmerk van de metaphoor?

Scherp geformuleerd vinden wij op deze vraag nergens een antwoord, maar de terminograaf moet bij zijn wetenschappelijke descriptie van de bestaande meningen zoveel mogelijk naar een dergelijke formulering streven.

[pagina 522]
[p. 522]

Moeilijk is het, hierbij ‘immanent’ te blijven; hiervoor moet hij, zoveel als mogelijk en wenselijk is, van de bestaande terminologie gebruik maken.

Gaan wij uit van het begrip ‘toevoegsel’Ga naar voetnoot46). Ergens moet uit blijken, dat een woord troop en niet kurion is. Dit kan blijken:

1e.uit iets, dat niet tot de taal hoort, uit een gebaar. ‘Deze leeuw’ .... met een gebaar niet naar een leeuw, maar naar kolonel A.; de ‘zelfstandigheid’ zelf is dan het toevoegsel.
2e.uit een woord of een reeks van woorden. Hier zijn dan weer twee maal twee mogelijkheden:
a.het toevoegsel is het semantisch kurionGa naar voetnoot47) zelf,
b.het toevoegsel is het semantisch kurion niet,
c.het toevoegsel behoort met het te onderzoeken woord tot dezelfde (enkelvoudige) zin,
d.het toevoegsel behoort niet tot dezelfde zin.

De bedoelde mening kunnen wij nu alsvolgt formuleren: Een woord is geen metaphoor, zolang het met het semantisch kurion tot dezelfde zin behoort, d.w.z. daarmee in syntactische relatie staat.

Het continue van de ‘reeks’ van schema XXV zit in de intensiteit van de syntactische relatie: deze neemt toe vanaf een verre nexus tot de meest innige junctio, waarin beide woorden, ook al is het ene secundair t.o.v. het andere (afhankelijk), in zekere zin dezelfde syntactische functie hebben, d.w.z. laat men het semantisch kurion weg, dan verandert er aan de zin grammatisch (syntactisch) niets. De bedoelde relatie houdt dan natuurlijk echter op te bestaan.

Vaak lezen wij in de rhetorica, dat de metaphoor (in tegenstelling met de vergelijking) het beeld direct voor de zaak in de plaats zet, terwijl zaak en beeld in de vergelijking naast elkaar staan. Dit schijnt niet geheel duidelijke beeldspraak. Moeten wij begrijpen: het woord voor het beeld komt op de syntactische plaats van het woord voor de zaak, resp. de beide woorden behoren tot een en dezelfde zin? ‘Vergelijking’ is hier toch een taal-kundig begrip, en wat kan dat ‘naast-elkaar’ van beeld en zaak (de geïntendeerde objecten!) anders zijn dan een ‘naast-elkaar’ van woorden, en wat kan dat ‘naast-elkaar’ van woorden anders zijn dan een syntactische relatie?

De bedoelde mening impliceert, dat de metaphoor ‘troop’ is en niet ‘rhetorische figuur’; het direct voor elkaar in de plaats zetten heeft zij met de andere tropen (metonymia, synecdoche) gemeen. Hiertegenover staat de mening (die wij reeds in § 2 noemden), dat alleen bij de metaphoor

[pagina 523]
[p. 523]

de eigenlijke uitdrukking naast de troop kan staan (die eigenlijke uitdruking is dan het semantisch kurion). Wetenschappelijker geformuleerd en in verband gebracht met de verschillende (door ons aan schema XXV gedemonstreerde) wijzen, waarop de grens tussen metaphoor en vergelijking getrokken wordt, wil dit zeggen,

òf dat van alle tropen slechts voor de metaphoor de onderverdeling in praegnant en geëxpliceerd mogelijk is,

òf dat van alle tropen slechts de metaphoor tot een rhetorische figuur kan worden geëxpliceerd, d.i. dat slechts de metaphoor in de rubriek der rhetorische figuren een analogon vindt.

In allen gevalle ligt aan het contrast tussen metaphoor en vergelijking een grammatisch principe ten grondslag.

Komen wij nog even terug op het aperte criterium: het al dan niet voorkomen van het partikel ‘als’: a), b), c) en d) van schema XXV zijn vergelijkingen, e), f) en g) zijn metaphoren. De metaphoor is een verkorte vergelijking. Hierop is verschillende critiek mogelijk, omdat de uitspraak zelf op verschillende wijzen geïnterpreteerd kan worden:

1.de metaphoor is als ‘vorm’ uit de vergelijking ontstaan;
2.elke metaphoor ontstaat uit een vergelijking door weglating van het partikel;
3.elke metaphoor is logisch tot een vergelijking te expliceren.

De eerste mening vinden wij in de rhetorica niet; het probleem: hoe is de metaphoor als vorm ontstaan? ligt immers op het gebied der ontwikkelings-psychologie. De tweede mening wordt terecht bestreden; het is niet noodzakelijk hier nog meer woorden aan te wijden. Wat de derde mening betreft: strikt genomen kan alleen e) door toevoeging van ‘als’ tot een vergelijking gemaakt worden, d.i. als een korte (liever niet: verkorte) vergelijking worden beschouwdGa naar voetnoot48). Maar e) is toch nog ver van g) verwijderd en

[pagina 524]
[p. 524]

er moet zeer veel aan de zin veranderd en toegevoegd worden, wil er eindelijk een vergelijking staan. - En nu wordt nog een vierde opvatting zichbaar:

 

4. elke metaphoor berust op een vergelijken, ontstaat doordat (nadat) twee dingen met elkaar vergeleken zijn.

 

Zowel bij de typering van het verschil tussen metaphoor en vergelijking als bij de critiek op die typering worden twee verschillende zaken heilloos met elkaar verward. Het woord ‘vergelijking’ zelf is op een gevaarlijke wijze duo-semisch. ‘Vergelijking’ immers kan zijn een rhetorische figuur, d.i. een vanuit een bepaalde hoek bekeken ‘taal-daad’Ga naar voetnoot49), maar ook een ‘denk-daad’, nl. de psychische functie van het vergelijken. Een zin, een reeks van woorden in een syntactische samenhang, is geheel wat anders dan een psychische handeling. Men kan het ‘brevior similitudo’ verwerpen, en toch de metaphoor op een vergelijken doen berusten. Dan is dit hun overeenkomst. Hun verschil wordt in dit geval als gradueel gezien. De figuur is bewuster, cerebraler, vrucht van rustige beschouwing, objectiever, ‘beeldt af’. De troop is onbewuster, intuïtiever, vrucht van gevoelsspanning, subjectiever, ‘drukt uit’. Men spreekt hier wel van ‘spannings-verschil’Ga naar voetnoot50).

Meent men echter, dat de metaphoor niet op een vergelijken (ook niet op een onbewust, intuïtief) berust, dan is de breuk tussen metaphoor en vergelijking volkomen. Men valt dan elke poging om die breuk te dichten als ‘logisch’ (pejoratief ‘logicistisch’) aan, en stelt daartegenover zijn eigen psychologische beschouwingswijze als de juiste.

Maar het probleem ‘logisch - psychologisch’ ofGa naar voetnoot51) ‘onbewust - bewust’ voert ons van het eerste Hoofdstuk naar het tweede, uit de rhetorica in de linguistiek, over.

voetnoot1)
Zie voor de verschillende wetenschappen, die zich met ons object bezighouden, voornamelijk Deel I, Hoofdstuk II, § 1, en voor het begrip ‘rhetorica’ ibidem, § 3.
voetnoot2)
Wat wij hier zeggen, geldt natuurlijk evenzeer voor het object. Dat wij hier het begrip bedoelen (en dit geldt ook voor ‘metaphoor’, enz.), behoeven wij wel niet meer op te merken.
voetnoot3)
De termen ‘toevallig’ en ‘wezenlijk’ gebruiken wij hier opzettelijk om een bepaalde samenhang zichtbaar te maken. Bij de Arabieren b.v. signaleerden wij een indeling der metaphoor, die berust op dezelfde onderscheiding. De onderscheidingen en kwesties, die voor niet-wetenschappelijke begrippen gelden, gelden ook voor wetenschappelijke, hetgeen men maar al te vaak vergeet (vgl. ook Deel II, Hoofdstuk III, § 2).
voetnoot4)
De scholastici hadden hier gevallen van suppositio kunnen zien. ‘Dit woord is een substantief’ (suppositio grammaticalis), ‘Dit woord is een troop’ (suppositio rhetoricalis), enz.
voetnoot5)
Hier is natuurlijk het object bedoeld.
voetnoot6)
Zie Deel II, Hoofdstuk I, § 4, noot 13).
voetnoot7)
Echter niet bij I. van Gelderen (Duitsch Woordenboek) als vertaling van ‘troop’.
voetnoot8)
Bij Quintilianus vonden wij ‘motus’; dit is het precieze aequivalent van ‘wending’, dezelfde te etymologische vertaling.
voetnoot9)
Vgl. Deel I, Hoofdstuk I, § 4.
voetnoot10)
Het is bij elke terminographie niet alleen een eis maar ook een grote moeilijkheid, ons er niet toe te laten verleiden om een term in de eigen taal als duidelijker te zien dan een vreemde term. Wanneer b.v. Prantl het begrip ‘suppositio’ in zijn eigen taal tracht te expliceren en daarbij ‘acceptatio’ door ‘Annahme’ vertaalt, zijn wij totaal niets verder. Vgl. ook wat wij in het begin van deze § (2e alinea) zeiden naar aanleiding van ‘troop’ en ‘kurion’. - En wat voor het begrip geldt, geldt ook voor het object; het blote woord ‘zelfstandig naamwoord’ is op zichzelf niet alleen onvoldoende om te zeggen wat de Latijnse grammatici onder ‘substantivum’ verstonden, als om te zeggen wat het bedoelde verschijnsel nu is.
voetnoot11)
Stählin contrasteert, zoals wij zagen (Deel II, Hoofdstuk II, § 3), ‘Bild’ aan ‘Sache’.
voetnoot12)
Zie b.v. K. ten Bruggecate en A. Broers: Engelsch Woordenboek.
voetnoot13)
Zie b.v. C.C. Ghiotti: Vocabolario scolastico Italiano - Francese (Torino, 1929). En voor het Frans b.v. K.R. Gallas: Fransch Woordenboek.
voetnoot14)
Zie b.v. J. van Wageningen: Latijnsch Woordenboek.
voetnoot15)
Zie Deel II, Hoofdstuk I, § 2.
voetnoot16)
Behalve in (1) moet natuurlijk steeds met ‘uitdrukking’ worden aangevuld.
voetnoot17)
Vgl. hierover uitvoerig Deel I, Hoofdstuk II, § 3, § 4.
voetnoot18)
Hierop hebben wij in Deel II herhaaldelijk gewezen (zie b.v. de paragraphen over Aristoteles en Stählin).
voetnoot19)
Vgl. Deel I, Hoofdstuk I, § 7.
voetnoot20)
Wij gebruiken hier de bekende terminologie van F. de Saussure; zie diens Cours de linguistique générale3 (Paris, 1922).
voetnoot21)
Erdmann, pag. 11, 12.
voetnoot22)
Vgl. Deel I, Hoofdstuk I, § 4.
voetnoot23)
Meestal gebruikt men (ook in woordenboeken) ‘oneigenlijk’ en ‘figuurlijk’ en ook wij gebruikten in de laatste alinea's enige malen de eerste term, hoewel wij toch spreken over het contrast ‘(on)overdrachtelijk’; hier is de ad (3) gesignaleerde betekenis-onderscheiding niet relevant.
voetnoot24)
Zie § 3, en voorts Hoofdstuk IV, § 1.
voetnoot25)
Zie Deel II, Hoofdstuk I, § 2.
voetnoot26)
Vgl. Deel II, Hoofdstuk I, § 2, waarop dit tevens een aanvulling is.
voetnoot27)
Behalve de relatie ‘eigenlijk - oneigenlijk’ vinden wij tussen de betekenissen van een en hetzelfde woord (zie de woordenboeken) ook de relatie ‘ruimer - enger’.
voetnoot28)
Zie voor die ‘functies’: Hoofdstuk III, § 1.
voetnoot29)
B.v. Wackernagel, pag. 502, vlgg.
voetnoot30)
Zie over de grammatische figuren, de παθη των λεξεων (Trypho) of metaplasmi, b.v. het bekende werk van J. te Winkel: De grammatische figuren in het Nederlandsch2 (Kuilenburg, 1884).
voetnoot31)
Het is minder juist, de grammatische en de rhetorische figuren (waartoe dan ook de tropen behoren) aan de logische figuren te coördineren, zoals Te Winkel (t.a.p., pag. 1) doet. Hij grijpt ze samen als ‘vormen’, dat is weer: ‘wijzen’.

voetnoot1)
Scherer, Anhang, pag. 288, vlg.; vgl. ook zijn recensie van Wilman's ‘Walther’ (Anz. d. Alt., X, pag. 308), voorts de Deel II, Hoofdstuk III, § 4 geciteerde opmerking van Gottschall.
voetnoot2)
Vgl. C.G.N. de Vooijs: De behandeling van ‘figuurlijke taal’ (Verz. Taalk. Opst., II, pag. 175. vlgg.).
voetnoot3)
Het is volkomen onjuist, om (zoals de meeste stijlboeken met de tropen doen) slechts een definitie, eventueel enige voorbeelden, te geven. Als men eenmaal aanneemt, dat de leerling die termen moet kennen, mag dat ‘kennen’ niet bestaan in het met een gememoriseerde zin reageren op een prikkelwoord (de term), maar moet hij in staat zijn om ‘verschillende’ gevallen als ‘hetzelfde’ (het door de term geintendeerde) te herkennen.
voetnoot4)
Om met Henr. Roland Holst te spreken.
voetnoot5)
Vgl. vooral Deel I, Hoofdstuk I, § 5. - Het spreekt wel vanzelf, dat wat wij hier opmerken, voor elke indeling en onderverdeling geldt. Wij wijzen b.v. op het systeem der suppositiones, op dat der bijwoordelijke bepalingen (ook hier wil men in de moderne grammatica geen soorten meer onderscheiden), .... maar ook op het systeem der planten en der dieren. Wanneer de systematiek ‘in de dingen ligt’ (Husserl) en wij haar slechts moeten ‘ontdekken’, dan toont zij zich toch aan verschillende ontdekkingsreizigers zeer verschillend. Het al dan niet zien van bedoeld probleem is een der wijzen, waarop zich het verschil tussen positivisten en relativisten openbaart. Voor den positivist kan het empirisch aangetroffen verschil tussen de indelingen, het verschil in onderscheiden en samenvatten, nooit tot probleem worden, omdat hij altijd meent, dat juist hij de werkelijke verschillen en overeenkomsten ziet. De relativist echter ziet achter vrijwel alle indelingen van vrijwel alle wetenschappen de problemen ‘hetzelfde - niet-hetzelfde’ en ‘subject - object’.
voetnoot6)
‘System’ en ‘Aggregat’, de bekende termen van Kant.
voetnoot7)
Dergelijke opsommingen van namen lijken ons vrij nutteloos, .... ook al blijft voor den terminograaf, zoals in dit geval, niet zo veel anders over.
voetnoot8)
Zie Deel II, Hoofdstuk I, § 6.
voetnoot9)
Dit is de opvatting van Gerber (II, 1, pag. 33); elders spreekt hij van het ontbreken van de ‘andere sfeer’ (pag. 100).
voetnoot10)
Zie Deel II, Hoofdstuk I, § 4. Acket zegt (pag. 96): ‘De ironie is een metaphora. De overeenkomst bestaat daarin dat twee eigenschappen in hoogen graad voorkomen’. Vgl. ook de § over Werner, die echter niet steeds hun relatie op deze wijze begrijpt.
voetnoot11)
De opvatting, dat alle tropen tot één primaire troop te herleiden zijn, kent de rhetorica niet.
voetnoot12)
Vgl. Deel II, Hoofdstuk I, § 2.
voetnoot13)
‘Dinges’ is inderdaad een Nederlands woord; wij vinden het althans in het Woordenboek van Koenen. In beschouwingen over Het Woord wordt dit ‘woord’ nooit onderzocht; zou er niets uit te leren zijn?
voetnoot14)
Gerber, II, § 1, pag. 38.
voetnoot15)
Ook hier weer dat woord ‘waarneming’.
voetnoot16)
Zie vooral ook hetgeen wij hierover opmerkten naar aanleiding van Werner's begripsphase.
voetnoot17)
Zie Deel II, Hoofdstuk I, § 3.
voetnoot18)
Ibidem.
voetnoot19)
Zie hierover de desbetreffende passages over Georgios Choiroboskos, Qazwînî, Brinkmann en Stählin in het vorige Deel.
voetnoot20)
‘Junctio’ en ‘nexus’: de bekende termen van Jespersen (zie diens Philosophy of Grammar).
voetnoot21)
Het scherpzinnigst en grondigst bij M.J. Langeveld; Taal en Denken.
voetnoot22)
Zie hierover, behalve de desbetreffende passages uit de vorige Delen, ook ons artikel: Iets over het woord als phonetisch-semantisch en als functioneel element (Naar aanleiding van M.J. Langeveld's ‘Taal en Denken’) (Tijdschrift voor Taal en Letteren, 1936, pag. 51, vlgg.).

voetnoot1)
In de door ons (Algemene Inleiding, § 4) bedoelde zin.
voetnoot2)
Zie over het verschil tussen terminographie en woord-analyse: Deel I, Hoofdstuk I, § 6.
voetnoot3)
Ibidem.
voetnoot4)
Hier bedoelen wij dus haar functie als troop. In Hoofdstuk III en IV van dit Deel (en ook hier en daar in Deel II) spreken wij over de eerste, tweede en derde functie van de metaphoor, maar dat zijn dan haar functies als woord (taal).
voetnoot5)
Vgl. hierover ook Deel II, Hoofdstuk I, § 2.
voetnoot6)
Dezelfde vraag kunnen wij stellen naar aanleiding van de decusmetaphoor, en daarvoor geldt dan m.m. hetzelfde antwoord.
voetnoot7)
Vgl. hierover ook Deel II, Hoofdstuk I, § 3, en Hoofdstuk II, § 3 (Stählin).
voetnoot8)
Deze alinea is tevens een aanvulling op wat wij in § 1 en § 2 over de troop en zijn indeling zeiden.
voetnoot9)
Vgl. Hoofdstuk II, § 1 en Deel II, Hoofdstuk II, § 2.
voetnoot10)
Een onderscheiding in onbewust en bewust euphemisme (euphemistische metaphoor) treffen wij nergens aan. De necessitas en zijn contrast met de decus wordt, hoewel hij vaak in de definitie van de troop wordt genoemd, uitsluitend bij de metaphoor geëxpliceerd.
voetnoot11)
De beide laatste contrasten vallen slechts gedeeltelijk samen.
voetnoot12)
Vgl. (ook voor Vossius) Deel II, Hoofdstuk I, § 6.
voetnoot13)
Het feit b.v., dat logisch een ingewikkelde zin tot een eenvoudig grond-type is terug te brengen, heeft de mening doen ontstaan, dat de mens in de oer-tijd slechts in ‘S (subject) is P (praedicaat)’-zinnen sprak (zie hierover H.J. Pos: Inleiding tot de taalwetenschap (Volksuniversiteitsbibliotheek, No. 36, Haarlem, 1926), pag. 16, vlgg, waar ook over het verschijnsel in het algemeen). Ook bij de behandeling der modaliteiten dreigt een dergelijk gevaar. Voorts wordt aan de wortel-vormen der etymologie wel realiteit toegekend (zie o.a. Deel II, Hoofdstuk III, § 5) .... en hiermee naderen wij de metaphoor opnieuw; zo'n wortel immers zou volgens de taal-critiek, evenals b.v. een atoom, slechts een metaphoor, een mythe, een fictie zijn. Eindelijk wijzen wij nog op de relatie metaphoor - vergelijking, waarbij dezelfde kwestie aan de orde komt (deze §).
voetnoot14)
Wij wezen reeds op het gevaarlijke van deze beeldspraak (§ 1).
voetnoot15)
Vgl. over deze begrippen b.v. G. Kalff: Westeuropeesche Letterkunde, II (Groningen-Den Haag, 1924), pag. 197, vlg. - In dit verband noemen wij ook de skaldische kenningar.
voetnoot16)
Zo zegt ook Kalff (t.a.p., pag. 199): ‘Zoo krijgen wij dan lange gesprekken te hooren .... in den stijl, dien Lilly uit verschillende elementen had samengesteld’ (wij ursiveren).
voetnoot17)
De bedoelde opvatting bestaat ook met betrekking tot de andere kunsten, met name tot de muziek. Wijzelf hebben het mogen beleven, dat een piano-onderwijzeres tegen een veelbelovenden leerling, die haar enige composities van zijn hand liet zien, de volgende enormiteit debiteerde: ‘Het is wel mooi, maar in het vervolg moet je hier en daar wat toonladders invoegen; dat deed Mozart ook altijd’!
voetnoot18)
Dat wij hier weer spreken over de moeilijkheden van alle terminographie en een voorbeeld geven van logische analyse (vgl. Deel I, Hoofdstuk I), is duidelijk.
voetnoot19)
De ‘gedachte’ komt er zo wel warmpjes in te zitten: de (eigenlijke) taal is ‘het kleed der gedachte’ en daaromheen wordt nog eens ‘het kleed der oneigenlijke uitdrukking’ gewikkeld.
voetnoot20)
De samenhang maakt geen andere interpretatie mogelijk.
voetnoot21)
Vgl. Deel II, Hoofdstuk I, § 4.
voetnoot22)
Vgl. hierover uitvoerig: Reichling: Het Woord, pag. 238, vlg., waar hij betoogt, dat de gevoelswaarde als functioneel ervaringsmoment niet tot de betekenis gerekend kan worden. ‘“Betekenis” is niet datgene, wat wij bij een woord denken - (en hij had er bij kunnen voegen: gevoelen) - doch datgene wat we in een woord denken’. (pag. 243). - In verband hiermee moeten wij dus de bedoelde mening alsvolgt formuleren: ‘Metaphorisering is mogelijk, wanneer wij bij de beide kuria maar op een of andere wijze hetzelfde gevoelen’.
voetnoot23)
Vgl. in § 1 de passus over de vraag, of troop en kurion al dan niet hetzelfde woord zijn; en in eerste instantie Deel I, Hoofdstuk I, § 4.
voetnoot24)
Zie Deel II, Hoofdstuk I, § 6.
voetnoot25)
Vgl. hierboven pag. 138.
voetnoot26)
Hier wordt ook het contrast ‘bewust - onbewust (psychologisch - logisch)’ zichtbaar; vgl. Hoofdstuk II, § 1.
voetnoot27)
Vgl. hetgeen wij in § 1 zeiden over het naïeve realisme der rhetorica naar aanleiding van het begrip ‘eigenlijk’.
voetnoot28)
Zie ook § 1.
voetnoot29)
Wij kunnen ook verwijzen naar de desbetreffende passages uit Deel II.
voetnoot30)
Vgl. de bekende definitie van Kant (Prolegomena, § 58).
voetnoot31)
J. Stuart Mill (System of Logic7, Vol. II (London, 1868), Chapter XX: Of Analogy, pag. 86, vlg.) zegt, dat de definitie ‘resemblance of relations’ gegeven wordt ‘conformably to its primitive acceptation, that which was given to it by mathematicians’. Zo is reeds het Aristotelische gebruik van ‘analogie’ ‘analogisch’.
voetnoot32)
Vgl. de ‘Proportionengleichungen’ van Paul (Prinzipien5, Kap. V. Analogie, pag. 106, vlgg.).
voetnoot33)
De reciproque metaphoren van de Griekse rhetores (zie Deel II, Hoofdstuk I, § 3).
voetnoot34)
Vgl. b.v. het begrip ‘klank-wet’, d.i. de ‘wet’ der physica, de natuur-wet, .... alleen dan niet altijd en niet overal, enz. - Maar dit behoort al meer tot het kennis-theoretisch aspect.
voetnoot35)
Men maakt hier wel een onderscheiding in ‘elementen’ en ‘momenten’. De elementen treft een analyse in een complex aan; worden zij steeds in samenhang met elkaar (met het geheel) begrepen en beschreven, dan zijn het ‘momenten’.
voetnoot36)
Het lijkt vreemd, dat wij nu weer van een binnen-schematische eigenschap spreken. De kwestie is zò: Het kenmerk van de metaphoor, dat zich openbaart in haar contrast met de vergelijking, ligt buiten het tropologisch systeem, is t.o.v. dit systeem dus buiten-schematisch. Maar metaphoor en vergelijking vormen samen ook weer een systeem, ten opzichte waarvan dezelfde onderscheiding geldt.
voetnoot37)
Achter die ‘innigheid’ wordt het probleem van het naamwoordelijk gezegde zichtbaar.
voetnoot38)
Den Hertog (o.a.) ziet die groep als een onvolledige bijzin, die men ‘moet’ aanvullen met het reeds genoemde verbum (‘.... als een leeuw vecht’). Hij spreekt hier van de ‘natuurlijke aanvulling’. Voor ‘(een geluid) als het kraken van voet-stappen’ b.v. is die natuurlijke aanvulling een vorm van het werkwoord zijn! (Zie C.H. den Hertog: De Nederlandsche Taal. Practische Spraakkunst van het hedendaagsche Nederlandsch, II (Amsterdam, 1898), pag. 63).
voetnoot39)
Dat dit zo is, is in Deel II herhaaldelijk gebleken (Hoofdstuk I, § 3, § 6).
voetnoot40)
Zie b.v. Den Hertog, I, pag. 47; J.M. Acket: Grammatische Begrippen (Haarlem, 1931), pag. 26.
voetnoot41)
Hierop had Langeveld bij zijn critiek op de ‘classieke’ grammatica desnoods nog kunnen wijzen.
voetnoot42)
N. van Wijk en W. van Schothorst: De Nederlandsche Taal6 (Zwolle, 1931), pag. 25, terwijl pag. 27 staat, dat het onderwerp datgene (diengene) aanduidt (wij cursiveren); voorts pag. 40.
voetnoot43)
Den Hertog, I, pag. 31.
voetnoot44)
Terecht spreekt Langeveld (in zijn ‘Schets ener grammatiese theorie (Taal en Denken, Hoofdstuk II)) dan ook steeds van (relaties tussen) woorden en niet van namen, dingen of personen.
voetnoot45)
En passant wijzen wij erop, dat de grammatica in de leer der rededelen ook nog op een andere wijze tot de ‘overdrachtelijke uitdrukking’ komt. Soms nl. wordt een betekenis-verschil als criterium genomen voor een functie-verschil, nl. het verschil tussen adverbiale bepaling en object, en dit betekenis-verschil is het verschil tussen eigenlijk en overdrachtelijk; vgl. b.v. de beide betekenissen van ‘Ik kijk naar de kachel’ of ‘Ik lach om die bewering’. Zie hierover H.E. Buiskool: Iets over voorwerpen en bijwoordelijke bepalingen (De Nieuwe Taalgids, XXX, 2 (Prinsen-nummer), pag. 143, vlgg.). De nauwere verbinding van adverbium en verbum, waarover hij spreekt (pag. 146), door welke verbinding de nieuwe voorwerpen zouden ontstaan, is toch slechts resultaat van een betekenis-‘verandering’ van hetverbum; om een woord redekundig te benoemen, moeten wij dus kijken naar de eigenlijke of oneigenlijke betekenis van een woord. - Voorts wijzen wij nog op de opmerking van Den Hertog: ‘(De bijvoeglijke genitief) geeft aan een woord een figuurlijke beteekenis’ (Den Hertog, I, pag. 45).
voetnoot46)
Vgl. Deel II, Hoofdstuk I, § 4.
voetnoot47)
Eigen terminologie, die echter de gebruikelijke opvatting weergeeft.
voetnoot48)
Het blijft hachelijk om van ‘toevoegen’ en ‘verkorten’ te spreken, omdat dit steeds weer suggereert, dat het ene er in werkelijkheid eerder was dan het andere. Vgl. Den Hertog's ‘natuurlijke aanvulling’ (noot 38)) en hetgeen wij over de metaphoor als ‘versiering’ zeiden (ook noot 13)). - Nog een ander voorbeeld. G.A. Brands en R.W. Lieve (Gouden Aren, IV, pag. 24) zeggen van de abele spelen: ‘men zou ze gedramatiseerde ridderromans kunnen noemen’. Hoe men zich als leraar ook inspant, men zal niet kunnen voorkomen, dat er altijd weer enigen zijn, die schrijven: ‘het zijn gedramatiseerde ridderromans’, hetgeen zeggen wil: ‘(b.v.) “Esmoreit” was eerst een ridderroman, maar men heeft er een toneelstuk van gemaakt’, terwijl het eerste betekent: ‘wat de ridderroman is in het epische genre, is het abele spel in het dramatische genre’. - Dus (voorzichtiger geformuleerd dan gebruikelijk is): ‘men zou de metaphoor een korte vergelijking kunnen noemen’ = ‘wat de vergelijking is bij de figuren, is de metaphoor bij de tropen’, .... hetgeen niet van de verplichting ontslaat, aan te geven, waarin die overeenkomst en ook het verschil (die ‘kortheid’) dan ligt.
voetnoot49)
Beter is het misschien, te spreken van het resultaat van een taaldaad. De term ‘taal-daad’ is bekend uit de significa van Mannoury e.a. Zie b.v. G. Mannoury: Woord en Gedachte. Een inleiding tot de signifika, inzonderheid met het oog op het onderwijs in de wiskunde (Groningen, 1931), pag. 2, vlg.; E.W. Beth: De significa van de pasigraphische systemen.
voetnoot50)
Vgl. o.a. Deel II, Hoofdstuk I, § 3, noot 84).
voetnoot51)
Dit ‘of’ identificeert niet.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken