Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Castel Pelesch (ca. 1890-1900 )

Informatie terzijde

Titelpagina van Castel Pelesch
Afbeelding van Castel PeleschToon afbeelding van titelpagina van Castel Pelesch

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.91 MB)

Scans (48.52 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Vertaler

Cornélie Huygens



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Castel Pelesch

(ca. 1890-1900 )–Carmen Sylva–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 122]
[p. 122]

De hondsberg.

Tegenover den Furnica en den Patra Anza, aan gene zijde der Prahova, verrijzen vlak naast elkander twee hooge bergen, waartusschen de kleine Rea al klaterend naar het dal huppelt. Daarachter kan men de zon en de maan zien opgaan, wanneer zij den Bucegi in goud en zilver dompelen en in de vensters van Castel Pelesch schijnen - de zon, in Carmen Sylva's studeervertrek, waar haar pen over het papier vliegt - de maan in de muziekzaal, waar zang en snarenspel weerklinken en geen licht geduld wordt, opdat alleen de maan de hooggewelfde ruimte en de zingende vrouwen in haar geheimzinnig schijnsel zal hullen. Menigmaal voeren de opgaande zon en de ondergaande maan een wedstrijd, wie van haar de bergen schooner maakt, en zie! dan baden zich daarboven de hooge besneeuwde toppen, en beneden de beuken en de dennen, in tweeërlei licht - in purper en zilver te gelijk. Het is dan alsof een golvende koningsmantel over de bergen wordt uitgespreid, terwijl de dalen, in indigo

[pagina 123]
[p. 123]

gedompeld, kleine doorzichtige wolkjes omhoog zenden, die, plotseling door het dubbele licht bestraald, den koningsmantel als een sluier omgeven. Natuurlijk is het de zon, die overwint; maar in haar vollen luister is zij niet half zoo schoon als in dien eersten jeugdigen, geheimzinnigen strijd om het bestaan. De maan wordt na haar nederlaag bleek van toorn, en haast zich der wereld een scheef gezicht te toonen, zooals volksmenners doen, wien het niet gelukt is alles volgens hun eigen begrippen te verfraaien en te verbeteren.

De twee bergen, die dagelijks den wedstrijd aanschouwen, heeten Cumpât, weegschaal, en Piscu Canelui, hondsberg. En de reden waarom zij zoo heeten... ja, daaraan is een lange geschiedenis verbonden.

De duivel, boven op den Bucegi staande, had een weegschaal in de hand en riep naar alle hoeken der aarde: ‘Ziehier mijn weegschaal! Zij is zoo groot, dat zij bergen en dalen bedekt; ik houd ze boven het dal, en werp in de eene schaal al de boosheid der wereld!’

Boem! Daar ging de schaal, aan gene zijde der Prahova, zwaar naar beneden en vormde een ontzaglijken berg.

‘Wie kan nu de andere schaal zoo belasten, dat beiden tegen elkander opwegen; maar, wel te verstaan, alleen met iets goeds - met datgene, wat gij goed noemt!...’

Daar zweefde in het zilverachtig rozerood van zon en maan een schare engelen als een donzig wolkenheir nader. ‘Ik werp er alle schoonheid in!’ riep een en-

[pagina 124]
[p. 124]

gel. De weegschaal bewoog zich niet. ‘En ik de liefde!’ sprak een tweede. De schaal bleef onbewegelijk. ‘Ik werp er de vreugde in!’ klonk een derde stem. Maar de berg zag er uit, als zou niets hem ooit in beweging kunnen brengen. ‘Ik werp er de goedheid in!’ zeide een liefderijke hemelbode, maar te vergeefs. ‘En ik de eer!’ ‘En ik het geluk!’ ‘En ik den roem!’ ‘En ik de kracht!’ ‘En ik de kennis!’

Aldus klonk het van alle kanten. Maar de weegschaal was niet te verroeren en de duivel lachte, dat de bergen er van dreunden. Daar naderde een engel, die tot dusverre in gedachten verzonken was gebleven: ‘En ik,’ sprak hij, ‘ik werp er de trouw in, en wel de hondentrouw!’

Op dat oogenblik maakte de weegschaal een lichte beweging; een siddering doorvoer den ontzaglijken hoogen berg en langzaam ging de zware schaal een weinig naar boven. ‘Ik moet bewijzen hebben!’ riep de duivel, in de grootste woede. ‘Vertel!’ riepen de engelen.

‘Zou ik moeten vertellen alles wat ik in de wereld van hondentrouw gezien heb? Dan zou ik kunnen vertellen zoo lang de Pelesch stroomt; er zou geen einde aan komen.’

‘Vertel! vertel! Wij hebben immers de eeuwigheid om naar u te luisteren.’

‘Welnu, laat mij slechts in de wereld rondblikken. En wat ik te zien krijg, zal ik u dadelijk meedeelen.’

‘Neem u in acht,’ sprak de duivel, ‘zoo gij slechts een haarbreed van de eenvoudige waarheid afwijkt, zult gij de schaal niet doen bewegen, ja, wat gij gewonnen

[pagina 125]
[p. 125]

hebt, zult gij weder verliezen en mijn berg zal nooit meer te verroeren zijn.’

‘Ik zal de zuivere waarheid zeggen. Wat ik echter thans op ditzelfde oogenblik hoor, is zoo schoon, dat ik het slechts voor u zingen kan. Ik zie over negen landen en negen zeeën heen; daar zit een scheepskapitein aan den haard en vertelt aan een kring van jeugdige toehoorders een geschiedenis, een roerende geschiedenis. Hoor slechts!’

De engel greep in de snaren van zijn harp, en door de liefelijke tonen begeleid, zong hij de volgende ballade:

 
Ik telde zestien jaar, Johan,
 
Toen op een warmen dag,
 
Ons barkje op den oceaan
 
Met slappe zeilen lag.
 
 
 
Goudstofjes trilden in de lucht,
 
De hemel stond in vuur,
 
Een zonnestraal dreef schijnensmoê
 
In 't donkerblauw azuur.
 
 
 
De hitte zengt en drijft het zweet
 
Door alle poriën heen,
 
En rustloos lustloos zwerft het volk
 
Langs 't dek met loome schrêen.
 
 
 
Daar roept met luide heldere stem
 
De kapitein: ‘Hoera!’
 
‘Lang leve onze Washington
 
Lang leev' Amerika!’
[pagina 126]
[p. 126]
 
‘Vandaag herdenken wij den dag
 
Der vrijheid van ons land,
 
Een extra oorlam schenk ik u
 
Op onzen broederband.’
 
 
 
Van vreugde straalt nu elk gelaat
 
Geen hitte voelt men meer,
 
Een vlug matroos daalt met een licht
 
In het vooronder neer.
 
 
 
Hij zal ons brengen 't prikkelend vocht
 
Een middel dat nooit faalt,
 
Vuurwater waar de zon voor zwicht,
 
En onze krachten staalt.
 
 
 
Maar op dat pas gilt uit het ruim
 
Zijn stem ver over zee:
 
‘Brand in het vat met brandewijn!’
 
De vlam slaat uit alrêe.
 
 
 
Zij lekt langs 't takelwerk omhoog,
 
Het zaadhout trilt en kraakt,
 
Zij slingert zich om zeil en mast,
 
‘En knettert, kwettert, blaakt.
 
 
 
Al grijnst de dood van allen kant,
 
Bedaard en zonder haast
 
Laat de kaptein de sloepen neer, -
 
De vuurkolk sist en blaast.
[pagina 127]
[p. 127]
 
Eerst vrouw en kind, hijzelf het laatst
 
Verlaten 't brandend wrak,
 
Vier sloepen overladens vol
 
En zonder schut of dak.
 
 
 
‘Top!’ roept hij uit en blikt in 't rond,
 
Of allen zijn gered;
 
‘Gij roeit om 't leven, mannen, wacht!
 
Een zeil dient uitgezet.
 
 
 
Een zeil, Dearbourn,’ riep hij mij toe,
 
‘Mijn jongen, hebt gij moed?’
 
‘Ik moed?! Een sprong, een oogenblik,
 
En ik, zweefde in den gloed.
 
 
 
Dat was een klimmen, hoor, Johan,
 
Als water, man, zoo vlug;
 
En om mij heen het vlammenheir -
 
Voor, zijwaarts, in den rug.
 
 
 
Het touw is los, en weder gleed
 
Ik fluks met eene hand,
 
Luid knettrend volgt het vuur mij na,
 
Reeds stond het zeil in brand.
 
 
 
En half bedwelmend door vuur en rook, -
 
Een sprong! - Een duizeling -
 
‘Bravo!’ riep luid de kapitein,
 
Die me in zijn armen ving.
[pagina 128]
[p. 128]
 
En met mij vloog mijn hond op 't dek,
 
Door vuur en vlam en rook,
 
En springt mij in het sloepken na,
 
En kwispelt: ‘Red mij ook!’ -
 
 
 
Rondom ons enkel zee en lucht,
 
Een eindeloos golvenveld,
 
‘Vooruit nu, kinderen, hoe 't ook ga,
 
Een ieder zij een held!’
 
 
 
Wij roeien flink en onverpoosd,
 
Op hoop van avontuur,
 
Steeds verder daalt het mastenwoud,
 
Geblakerd in het vuur.
 
 
 
Wij lesschen nauw den fellen dorst, -
 
Het vocht is kostbre waar,
 
In de enge ruimte zitten wij
 
Gedrongen op elkaar.
 
 
 
De nacht breekt aan vol sterrenglans,
 
Een schoone, stille nacht!
 
Wie heeft niet bij dien tooverschijn
 
Aan eigen huis gedacht?
 
 
 
Wij zuchten niet, wij klagen niet; -
 
En als de lentewind
 
Steunt zacht met droef en bleek gezicht,
 
Het arme, kleine kind.
[pagina 129]
[p. 129]
 
Geen kreet ontsnapt der moederborst,
 
Waaraan het kindje rust;
 
En bloedrood rijst de zon omhoog,
 
Die 't blauwe zeevlak kust.
 
 
 
Vaak hebben wij van 't arme kind
 
De lipjes nog bevocht,
 
Maar stijver bleeker werd de mond,
 
Bij elken ademtocht.
 
 
 
En voor de zon ter kimme zonk
 
Stierf 't arme kleine wicht,
 
Wij allen zaten droef en stom
 
Den blik naar zee gericht.
 
 
 
De vader drukt de oogjens toe,
 
Zijn stemme trilt van wee:
 
‘Slaap, slaap, mijn lieve kleine, zacht
 
In 't groote graf der zee.’
 
 
 
Bleek zit de jonge moeder neer
 
De handen in den schoot.
 
Zij ademt niet en 't starend oog
 
Is onnatuurlijk groot.
 
 
 
Twee dagen later zonk zij zacht
 
Haar gade dood aan 't hart:
 
Wie alle pijn te stillen weet,
 
Die heelde ook haar smart.
[pagina 130]
[p. 130]
 
Niets van gewicht was in de sloep,
 
Geen mast, geen staaf zelfs meer,
 
De zee dreef thans een gruwlijk spel: -
 
Het lijk kwam boven weer.
 
 
 
‘Vergiffenis!’ riep hij en nam
 
Zijn vrouw weer in de boot,
 
En kuste haar, en zei beslist:
 
‘Ik volg u in den dood!’
 
 
 
De smart die mij den boezem prangt,
 
Die weegt als lood zoo zwaar,
 
De stuurman redt u allen wis
 
Met Gods hulp uit 't gevaar.
 
 
 
En met de doode in den arm,
 
Stort hij zich in de zee,
 
Hij volgt haar tot in 't graf getrouw -
 
Één golf voert beiden meê.
 
 
 
Weer rijst de zonne aan de kim
 
Men hoort noch jok noch scherts,
 
De hemel is als kokend lood
 
De zee als gloeiend erts.
 
 
 
Sinds gisteren is het water op,
 
De keel is schor en droog,
 
Geen zuchtje roert den oceaan,
 
En 't licht verblindt het oog.
[pagina 131]
[p. 131]
 
De tong gezwollen en verdroogd,
 
Hing pijnlijk uit mijn mond,
 
Een vochtige adem streek er langs,
 
Die van mijn trouwen hond.
 
 
 
Hij heeft zijn dienst, het goede dier,
 
Geen oogenblik gestaakt,
 
Bij zonnebrand en sterrenglans
 
Heeft hij mij trouw bewaakt.
 
 
 
De anderen stierven man voor man,
 
Op vijf na, in de boot.
 
En hij alleen, mijn slimme hond,
 
Voorkwam mijn vroegen dood.
 
 
 
Doch eindelijk, eindelijk zien wij land
 
Van zinnen schier beroofd,
 
Wij fluisteren slechts, de stem is weg,
 
‘De hemel zij geloofd!’
 
 
 
Al roeien wij uit alle macht,
 
Verslapt is onze hand,
 
De boot wint traag, maar niettemin
 
Bereiken wij het land.
 
 
 
Land zeg ik! Ja, maar ach dat land,
 
Johan, was een woestijn,
 
Geen spoor van leven in het rond,
 
Geen kust kon woester zijn.
[pagina 132]
[p. 132]
 
Van dorst versmachtend, werp ik mij
 
Wanhopend op den grond,
 
Plots snelt mijn hond ons ver vooruit,
 
En ruikt en snuffelt rond.
 
 
 
Hij krabbelt, snuift en geeft ons toen
 
Door blaffen te verstaan:
 
‘Kom volg mijn spoor! Kom vrienden, hier!’
 
Wij snellen ijlings aan.
 
 
 
En razend, blazend wroet het dier,
 
Ons slaat het hart zoo bang....
 
Een waterstraal! Hij redde ons
 
Van wissen ondergang.
 
 
 
Wij stapten kloek en moedig voort,
 
De hond ons steeds vooruit
 
Dan hier, dan daar, al kwispelend
 
Op 't koele water uit.
 
 
 
Vergeefs! De makkers hadden reeds
 
Te veel, te lang geleên,
 
En met een zucht, een doffen val
 
Zijgt man na man ineen.
 
 
 
Zoo bleven wij, mijn hond en ik,
 
Alleen nog voortbestaan;
 
Zijn wij zoo sterk? Ach, ook voor ons
 
Zal 't stervensuur dra slaan!
[pagina 133]
[p. 133]
 
Daar valt de nacht en ik sliep in
 
Vermast, geledebraakt.
 
Mijn hond, dat goede trouwe dier
 
Heeft toen voor mij gewaakt.
 
 
 
Daar trekt hij plots'ling aan mijn mouw,
 
En gromt en blaft verwoed;
 
Twee oogen staren in den nacht
 
Bloedrood mij te gemoet.
 
 
 
Vaak heeft mijn vader mij gezegd,
 
Valt een wild dier u aan;
 
Werpt het een handvol zand in 't oog
 
En op de vlucht zal 't slaan.
 
 
 
Twee handen vol met zand werp ik
 
Het ondier vlak in 't oog;
 
Het blaast en sist en wringt van pijn
 
Zijn reuzenlijf omhoog.
 
 
 
De boa deinst en kronkelt zich,
 
Wegglanzend in den nacht;
 
Waar vind ik thans een plekje nog
 
Waar mij geen onheil wacht!
 
 
 
Voorzichtig sluip ik langzaam voort,
 
Bij 't helder sterrenlicht,
 
En kwisp'lend volgt mijn trouwe hond
 
En lekt mij het gezicht.
[pagina 134]
[p. 134]
 
Ik red u! zegt zijn stomme blik,
 
Slechts flink op mij vertrouwd,
 
Gij hebt aan mij, uw besten vriend,
 
Uw leven toevertrouwd.
 
 
 
Maar nergens wijst de dorre kust
 
Een spoor van leven aan.
 
Mijn trouwe hond! Ik kan niet meer!
 
Het is met mij gedaan!
 
 
 
En in de schâuw van eene rots,
 
Bij eene stille bocht,
 
Heb 'k om te sterven, mijn Johan,
 
Een plekje uitgezocht.
 
 
 
Een hevig suizen treft mijn oor
 
Als loeit een storm op zee,
 
Een donker floers glijdt voor mijn oog,
 
Mijn adem stokt alrêe.
 
 
 
Maar hoor! Wat plast daar in de maat? -
 
De koorts is 't die mij fopt! -
 
Hier, roeiers! kom! Och, 't is alleen
 
Mijn eigen hart dat klopt.
 
 
 
Mijn God! De roeiers komen hier,
 
Zij hooren echter niet, -
 
Mijn stem is weg, mijn hand is lood,
 
Geen hunner die mij ziet!
[pagina 135]
[p. 135]
 
O! Zoo ik slechts nu roepen kon, -
 
Wat prangend naamloos wee!
 
Daar slaat mijn hond nog eenmaal aan,
 
Zwak is zijn kreet almeê.
 
 
 
Toen werd het donker om mij heen,
 
En koel terzelfder stond,
 
'k Verloor 't bewustzijn, dagen lang,
 
Ik en mijn trouwe hond.
 
 
 
Om water roeiden zij van boord,
 
En keerden nu gezwind
 
Naar 't schip, waar zij mij koesterden,
 
Zoo teeder als een kind.
 
 
 
De arts gaf ons in wijn gedoopt
 
Een kruimken wittebrood,
 
Vier lange dagen lagen wij
 
Te worst'len met den dood.
 
 
 
En toch, Johan, is 't leven zoet,
 
Dat ondervond ik toen,
 
Wat waren al die menschen goed,
 
Hun lust was wèl te doen.
 
 
 
Zoodra ik weer op krachten was,
 
Deed ik mijn lang verhaal,
 
Het lijden had nog niet gesloopt
 
Mijn jeugdig lijf van staal.
[pagina 136]
[p. 136]
 
Geen enkel haartje zelfs was grijs;
 
Ik sprak van Tom, mijn hond!
 
Met lekkere beetjes opgekweekt
 
Werd hij dra weer gezond.
 
 
 
Men zorgde goed voor ons, en zoo
 
Kwam ik geheel tot rust,
 
Daar nad'ren wij een kleine stad
 
Aan de Afrikaansche kust.
 
 
 
Hier bleef ik achter, goed verpleegd
 
Na al het doodsgevaar;
 
Een gastvrij echtpaar nam mij op,
 
Ik bleef bij hen een jaar.
 
 
 
Zij vroegen naar mijn moeder dra,
 
Hun woorden troffen mij,
 
Zij roerden mij tot schreiens toe,
 
En stemden mij weer blij.
 
 
 
De hond was baas in 't kleine huis,
 
Men kwam om hem te zien,
 
De lauwerkrans ontbrak hem slechts
 
En 't buigen voor de liên.
 
 
 
Nooit sprak men ook van mij alleen,
 
Het ging van mond tot mond,
 
Nu hier, dan ginds, waar 'k ook verscheen:
 
Zie! Dearbourn en zijn hond!
[pagina 137]
[p. 137]
 
Als eind'lijk voor Amerika
 
Een schip kwam op de reê,
 
Hoe noode liet men ons toen gaan,
 
Wat heil klonk in hun beê!
 
 
 
Nauw voet aan wal, was 't eerste naar
 
Den reeder heen te spoên,
 
Om hem van 't schip in zee vergaan,
 
Zoo lang reeds, kond te doen.
 
 
 
Hij zat, toen 'k schuchter binnentrad,
 
in 't voetbad - op dat pas
 
Springt hij luid juichend op, alsof
 
De ramp een zegen was.
 
 
 
Met schoen en kousen in de hand,
 
Rent hij de kamer door,
 
En drukt mij jubelend aan zijn hart,
 
Dat 'k schier den âam verloor.
 
 
 
‘Is 't waar? Gij zaagt mijn schip verbrand?
 
En gij alleen keert weer?
 
Gij redt mij van vertwijfeling...
 
Welk een geluk, o Heer!
 
 
 
Nu de afloop is bekend, en ik
 
't Geval bewijzen kan,
 
Krijg ik mijn geld terug en ben
 
Niet meer een arme man.
[pagina 138]
[p. 138]
 
Waar is de hond? God zegene hem,
 
Die u aan 't graf onttrok,
 
Trotsch richt ik weer het hoofd omhoog,
 
Weg thans met haat en wrok!’
 
 
 
De woonplaats mijner moeder lag
 
Een dagreis slechts van daar,
 
Hoe meld ik haar, dat ik nog leef...
 
In vreugde ligt gevaar.
 
 
 
Onhoorbaar treed ik in de kluis,
 
Waar zij aan 't haardvuur zit,
 
Gebogen, roerloos; - en ik speur
 
Dat moeder voor mij bidt.
 
 
 
Daar strijkt de âam van Tommy langs
 
't Gelaat, oud van verdriet,
 
Hij lekt de tranen van haar wang,
 
Als sprak hij: ‘Schrei toch niet!’
 
 
 
En hevig bevend riep zij uit:
 
‘Daar is hij! 't Is zijn hond!
 
Gij keerdet toch alleen niet weer?
 
Hij leeft!’ Zoo juicht haar mond.
 
 
 
Reeds lig ik aan haar voet geknield,
 
Sla de armen om haar heen;
 
En dankbaar fluistert zij mij toe:
 
‘God hoorde mijne beên.’
[pagina 139]
[p. 139]
 
En Tom, mijn hond, als waar hij mensch,
 
Bleef bij de oude thuis,
 
Als 'k zwalkte op den zouten plas
 
Weer ver van moeder's kluis.
 
 
 
Eens vond ik niemand in de woôn,
 
Dat stelde mij te leur;
 
Maar kerkwaarts gaande, zie! daar lag
 
Hij wachtend voor de deur.
 
 
 
Luid jankend vloog hij naar mij toe -
 
Geen blijdschap paste hier -
 
En tranen rolden uit het oog
 
Van 't edele, trouwe dier.
 
 
 
Nu is hij oud en komt schier niet
 
De plaats af waar hij ligt,
 
Maar altijd wendt hij naar mij heen
 
Zijn sprekend aangezicht.
 
 
 
Dan spreken wij van 't oud verleên,
 
Zijn kop rust op mijn hand,
 
Ook hem heugt nog die dorre klip,
 
Die dorst, en 't schip in brand.
 
 
 
Een grafzerk is hem toegedacht,
 
Waarop met gouden schrift
 
De trouw van Tom, mijn goeden hond,
 
In 't marmer is gegrift.
[pagina 140]
[p. 140]
 
En laat men hem, zoo trouw en goed,
 
De hemelpoort niet door,
 
Dan blijven wij, ik en mijn Tom
 
Te zamen graag er voor.

Tranen van aandoening waren in de oogen der engelen opgeweld; zij beraadslaagden met elkander of een goede, trouwe hond niet menigmaal den hemel had verdiend en of zij voor hem niet de hemelpoorten zouden openen.

De duivel voelde de weegschaal op bedenkelijk wijze in zijn hand bewegen en den geheelen ontzaggelijken berg Cumpât langzaam omhoog gaan. Dit verdroot hem geweldig. ‘Alles gelogen!’ riep hij. ‘Neem u in acht met uw verzinsels!’

Ik heb niets verzonnen!’ sprak de engel. Wie zou een verhaal kunnen uitvinden als het volgende:

 

Een houtvester had een hond, van wien hij heel veel hield, wijl het een zeer schrandere, brave, trouwe hond was. Op zekeren dag was men op de jacht geweest, en al het geschoten wild - reeën, hazen, patrijzen - was in den kelder gebracht om daar eenige dagen te blijven hangen en malsch te worden.

Plotseling werd Fik vermist. Dat was nog nooit gebeurd; Fik niet op zijn post! De houtvester liet overal zoeken en nasporingen doen, maar te vergeefs; de hond was en bleef weg.

Den derden dag na zijn verdwijning daalde men in den kelder af om een haas te halen; daar lag de

[pagina 141]
[p. 141]

arme hond dood. Het daar aanwezige vleesch had hij zelfs niet aangeraakt, en was te midden van al het heerlijke voedsel in den kelder verhongerd. Of er veel menschen zouden wezen die liever sterven dan hun plicht ontrouw te worden?.. Dit was dan ook slechts een hond!

Men zou zooveel dergelijke geschiedenissen kunnen vertellen, dat de arm, die gindsche weegschaal houdt machteloos zou neerzinken. Slechts ééne nog wil ik verhalen van hier uit het gebergte.

De herder Dan had een hond, dien hij boven alles lief had; het was een prachtig dier, met lang, dik haar als een beer, zilvergrijs en met een donkere streep over den rug. Op zekeren dag werden beiden vermist. Men zocht en zocht en eindelijk vond men Dan verpletterd aan den voet van een rots liggen, waarvan hij, een zijner schapen willende zoeken, waarschijnlijk was afgestort. Naast zijn lijk lag de hond, die hem reeds lang gevonden had en niet duldde dat iemand zijn meester naderde. Men trachtte hem met spijs en drank weg te lokken. Hij verroerde zich niet. Eindelijk werd hij zoo zwak, dat, toen men den doode begroef, hij zich niet meer verweren kon; maar hij legde zich op het versch gedolven graf neder en stierf vele dagen later, zonder iets van het hem toegeschoven voedsel te hebben aangeraakt. Zonder zijn meester wilde hij niet leven.

De engel had nog niet uitgesproken, of daar ging met een hevig geraas de schaal naar omlaag, en even hoog en indrukwekkend als de Cumpât verhief zich tegenover hem de Piscu Cânelui tot de wolken. De engelen begonnen een loflied aan te heffen, namen el-

[pagina 142]
[p. 142]

kaar bij de hand en zweefden in een eindelooze Hora om alle naastbijzijnde bergtoppen heen. Steeds dichter werd de schare, die als een wolkenheir in het azuur dreef. De duivel echter balde toornig de vuisten en deed, tusschen Cumpât en Piscu Cânelui, een zoo hevig onweder boven het dal losbarsten, dat de bergen schenen te wankelen. Sinds dien tijd heet het kleine dal tusschen de twee bergen Valea reli, het booze dal; want van daar komen altijd de dreigendste onweerswolken aandrijven.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken