Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Castel Pelesch (ca. 1890-1900 )

Informatie terzijde

Titelpagina van Castel Pelesch
Afbeelding van Castel PeleschToon afbeelding van titelpagina van Castel Pelesch

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.91 MB)

Scans (48.52 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Vertaler

Cornélie Huygens



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Castel Pelesch

(ca. 1890-1900 )–Carmen Sylva–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 177]
[p. 177]

Puiu.

(troetelkindje.)

 

De aarde was een schoone, krachtige vrouw en rijk met zonen en dochteren gezegend. Zij zon op een middel om hare kinderen gelukkig te maken en schonk aan ieder van hen een afzonderlijken tuin, benevens een eigen taal. De oudsten kregen de zonnigste, vruchtbaarste tuinen, door palmen overschaduwd; doch daar zij zich meer en meer vermenigvuldigden, breidde hun grondgebied zich steeds verder naar het westen en het noorden uit, daar waar zonlicht en warmte schaarscher werden en de grond, om vruchtbaar te zijn, veel meer arbeid en zorg vereischte.

Enkelen hunner kregen tuinen tusschen de bergen, anderen te midden van de eeuwige sneeuw, anderen weder op eilanden in zee. Niet allen waren echter met hun aandeel tevreden, en daar de zonderlinge, raadselachtige moeder aan elk hunner een afzonderlijke taal had gegeven, verstonden de broeders en zusters zich zeer slecht onder elkander. Gevechten en twisten waren dan

[pagina 178]
[p. 178]

ook aan de orde van den dag en menigmaal vloeide het bloed harer eigen kinderen der moeder in den schoot.

Ten slotte baarde zij nog een schoon, aanvallig dochtertje met groote, donkere oogen, door zwarte wimpers overschaduwd, weelderige, golvende lokken, een rij paarltanden tusschen de frissche lippen, een figuur zoo slank, dat men haar door een ringetje had kunnen halen en de kleinst denkbare voetjes, waarmede zij onder het dansen nauwelijks den grond scheen te raken.

Dit dochtertje, haar lieveling, wilde zij het allerschoonste lot bereiden.

Tusschen de wijd uitgestrekte tuinen harer veel grootere, sterkere broeders kreeg zij voor zich een schoon, liefelijk plekje gronds tusschen de bergen en de zee, gekoesterd door de zon, door regens verfrischt, door ruischende bergstroomen besproeid en groene weilanden en lachende wijngaarden omgeven. Daarbij schonk de moeder haar eene zachte, liefelijke taal, welluidend als muziek, en wanneer de bekoorlijke Puiu, met een krans van roode bloemen op de golvende lokken, al zingend door den hof danste, vermeiden zich hemel en aarde, zon en sterren in hare schoonheid en groeide en bloeide alles onder de schreden der lachende koningin, zonder dat de kleine handen iets te verrichten hadden.

Maar de andere kinderen waren afgunstig op de schoone Puiu, wijl moeder Aarde een zoo groote voorliefde jegens haar aan den dag legde. Gewoon voor haar geliefdkoosd dochtertje het best te zorgen, had zij niet bedacht, dat haar overige kinderen steeds in onmin

[pagina 179]
[p. 179]

leefden en dus weinig geschikt waren om de zachte Puiu onder hunne bescherming te nemen. Zij waren wild en ruw en tuchteloos, en zoo vaak in den schoonen hof hunner zuster alles groeide en geurde, kwamen de groote, sterke broeders hare bloemen en vruchten rooven; soms ook hadden zij hevige twisten met elkander, en wijl Puiu's tuin juist in het midden lag, was die menigmaal het tooneel van een bloedigen strijd, zoodat alles platgetreden en verwoest werd.

Wel trachtte Puiu de broeders uit haar tuin te weren, maar zij was geenszins tegen hen opgewassen. Bij de geringste poging om zich te verzetten, kwamen de andere broeders ongenoodigd te hulp, verlengden den strijd en eigenden zich groote gedeelten van haar tuin toe.... onder voorwendsel, dat zij toch te zwak was om zooveel grond alleen te bebouwen.

Eindelijk werd zij geheel door een der broeders overmeesterd; hij sloeg haar in boeien en beval haar het beste wat haar tuin opleverde hem af te staan.

Daar zwierf de arme Puiu, met ketenen beladen, rond en haar gezang klonk zoo treurig, dat moeder Aarde tot in het diepst harer ziel werd getroffen. Traag en lusteloos verrichtte zij haar arbeid en werd door den broeder, wiens slavin zij was geworden, aanhoudend geslagen en mishandeld. Het twisten en vechten der andere broeders in haar tuin was haar nu ook geheel onverschillig; aan haar dacht niemand. Al beloofden sommigen haar te zullen bevrijden, zij bleef onherroepelijk in ketenen geklonken.

Op zekeren dag had zij zich onder de bloemen te

[pagina 180]
[p. 180]

slapen gelegd. Met hare beide armen, die op de ketenen rustten, ondersteunde zij het hoofd. Hare breede wimpers waren nat van tranen en aan de halfgeopende lippen ontsnapte nu en dan een zucht, die, met de bloemengeuren vermengd, in de blauwe verte ontvlood.

Daar klonk plotseling uit de diepte de stem der moeder, eerst zacht als het suizend koeltje, dan machtig en geweldig, het rollen van den donder gelijk. De grond schudde en de schoone slaapster ontwaakte.

‘Puiu!’ klonk de moederlijke stem haar in de ooren, ‘waarom aldus te wanhopen? Vat moed en hoor wat ik u te zeggen heb: in de stilte van den nacht moet gij langzaam, langzaam uwe ketenen doorvijlen, maar zoo, dat niemand er iets van bemerkt. Op een gegeven oogenblik ontvangt gij dan van mij het teeken ze te laten vallen.’

Menigen lansen nacht was Puiu aan het vijlen, hetgeen een goede oefening was en haar kracht en behendigheid ontwikkelde; want de ketenen waren zeer sterk, en toch moest het vijlen zoo zacht en voorzichtig geschieden, dat niemand er iets van vermoedde. Eens had haar broeder haar betrapt en de ketenen nog sterker gesmeed dan te voren.

Eindelijk was Puiu met haar arbeid gereed en stond zij op eene hoogte het afgesproken teeken te verbeiden. Maar de stem der moeder deed zich nog niet hooren, zoodat zij van ongeduld met het kleine voetje stampte en haar paarltandjes in de glanzende vlechten begroef.

Zij herinnerde zich nog levendig wat vrijheid was

[pagina 181]
[p. 181]

en beefde van verlangen bij de gedachte dit lang ontbeerd geluk weer te zullen smaken.

Daar greep weder een hevig gevecht plaats en de eene broeder stormde den anderen door haar tuin achterna, om hem tegen den grond te werpen.

Maar hij die Puiu aan zich onderworden had, wachtte hem vastberaden af, en een worsteling volgde, die op den nederlaag van den vervolger dreigde uit te loopen. Puiu stond den kamp gade te slaan en hief de armen omhoog, zoodat een zacht kletteren der ketenen hoorbaar was. Daar donderde het uit de diepte:

‘Nu is het tijd!’

Met een jubelkreet schudde het heerlijke wezen de ketenen af; zij vielen ter aarde, hare armen waren vrij, en met een tot nu toe ongekende kracht rukte zij een rotsblok los, slingerde het naar beneden, en de broeder die haar zoo ongelukkig had gemaakt, zonk met verbrijzelde ledematen ter aarde.

Daar stond zij in al hare schoonheid in het volle zonlicht, zag op de ketenen voor hare voeten neder, wendde den blik naar den getuchtigden broeder, naar den hof, die voor de eerste maal haar eigen vrije bezitting zou worden en lachte. Een siddering van vreugde liep door de ingewanden der aarde toen zij de overwinning van het schoone kind aanschouwde; en van de zee kwam een liefkoozend koeltje haar te gemoet, dat met haar lokken speelde en in het ruischende woud een triomflied aanhief.

De zusters waren als versteend van verbazing en konden nauwelijks gelooven, dat de kleine, verachte

[pagina 182]
[p. 182]

Puiu dat rotsblok naar beneden had geslingerd. De meesten konden haar toorn niet verkroppen en begonnen haar te dreigen en met verwijten te overstelpen:

‘Wat verstout gij u, gij, die mijn lievelingsbroeder hebt te gronde gericht!’

‘Hoe hebt gij het durven wagen ons al het genoegen van den grooten strijd te bederven!’

‘Waarom moest gij er u mede bemoeien? Kondt gij niet onzijdig blijven, zooals vroeger?’

Puiu zweeg en betastte slechts haar armen, die zoo lang de ketenen hadden moeten torschen.

De broeders waren niet minder ontevreden en geenszins geneigd haar verder met rust te laten; hij die in den strijd overwonnen had, nam haar een stuk tuin af, zeggende: ‘Gij hebt het toch niet bebouwd!’

De verslagene daarentegen schonk haar een plekje grond met de woorden:

‘Ik heb er niets mee kunnen uitrichten, beproef gij het thans!’

En al de anderen begonnen zich met haar tuinarbeid te bemoeien, dan het eene dan het andere afkeurend, om haar ten slotte te dwingen het werk op een andere wijze te verrichten.

‘Wat gaat u mijn tuin aan?’ gaf Puiu op hoogen toon ten antwoord.

Maar de broeders grepen haar vast en voerden haar van het eene bed naar het andere, haar dwingend den grond volgens hun inzicht te bebouwen en niet anders.

Wel fronste zij het voorhoofd, wel stonden tranen van boosheid en ergernis haar in de oogen; het baatte

[pagina 183]
[p. 183]

niets. De sterkere broeders wilden de fiere schoone doen buigen, hielden haar onmeedoogend vast en bedreigden haar met nieuwe ketenen.

Eindelijk was de zware, moeitevolle arbeid verricht; Puiu rukte zich los, liep het gebergte in, waar niemand haar zien kon, en wierp zich bitter schreiend ter aarde.

‘O moeder! moeder!’ riep zij wanhopig, ‘wat zijt gij wreed jegens mij! Gij hebt mij een vurig hart geschonken en onstuimige gedachten en eenen schoonen hof... maar een zwak lichaam! Smaad en vernedering zijn mijn deel! Waarom mij te hebben geschapen, wanneer gij mij den dood wildet aandoen?’

Daar klonk nogmaals een zware, ernstige stem uit de diepte:

‘Heb ik u niet tot dusverre onder mijne bescherming genomen? Niet te vergeefs maakte ik u zoo rijk, gaf u schoonheid, een liefelijke taal en gloeiende gedachten. Gij zult leven en bloeien in al uw kracht en de geheele wereld verblijden met den weelderigen overvloed uwer vruchten!’

Daar hief Puiu zich langzaam overeind, staarde in de blauwende verte, en in haar droomerigen blik weerspiegelde zich een groote toekomst.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken