Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Scheepswerf Wanders & Zoon (1953)

Informatie terzijde

Titelpagina van Scheepswerf Wanders & Zoon
Afbeelding van Scheepswerf Wanders & ZoonToon afbeelding van titelpagina van Scheepswerf Wanders & Zoon

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.64 MB)

Scans (11.02 MB)

XML (0.41 MB)

tekstbestand






Illustrator

Annelies Kuiper



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Scheepswerf Wanders & Zoon

(1953)–Anno Teenstra–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 143]
[p. 143]

Hoofdstuk XI

De volgende morgen lopen de drie gebroeders Wanders over de werf, die stil en verlaten ligt onder een loodgrauwe lucht. Op de rivier vaart een groot zeilschip; de logge romp, die hoog op het water drijft, is voorheen wellicht zwart geweest, doch heeft thans vele bruinrode roestplekken. Het wit van de opbouw is groezelig vuil en op de zwarte schoorsteen met geel en rood rederijmerk, is een grijze zeildoekse kap gespannen. Twee sleepboten trekken het logge gevaarte door het kalme water. Een andere sleper houdt het achter in de rechte koers. ‘Alwi’, staat er op de boeg van het zeilschip.

‘Een oud gevaarte,’ merkt Johan op. ‘Waar zal die naar toe gaan?’

‘Die gaat naar Bikkers, de sloperij op het Jan-Gijzenseiland,’ geeft Willem ten antwoord.

‘Zo. De laatste reis dus. Is er nog wat te doen in de sloperij?’

‘Och, een beetje. Er is genoeg aanbod, maar het is altijd de grote kunst om de sloop weer kwijt te raken.’

‘Zou jij dat niet kunnen proberen?’ informeert Johan verder.

‘Slopen? Ik? Nee, daar is de werf niet op ingesteld. Dat wil zeggen: het slopen zelf is niet zo'n karwei. Maar wij staan niet als sloperij bekend, daar zit het 'm in. Daardoor hebben we niet de kanalen om alles weer kwijt te raken. Trouwens, ik zou niet graag sloper willen worden. Je weet dat ik er veel voor over heb om de werf weer op gang te krijgen, maar aan slopen zou ik nooit willen beginnen. Ten slotte is een schip heel wat meer dan stukken metaal en hout. Dat weet je zelf ook wel. Een schip heeft een beetje... ja, hoe zal ik het zeggen... een beetje leven. Scheepsslopers zijn eigenlijk slagers. Slager zijn is een nuttig en best beroep, maar het zou mij niet liggen.’

‘En zeker niet als het een schip zou zijn zoals dat,’ mengt Peter zich in het gesprek, wijzend naar de traag passerende Alwi.

Johan is verwonderd over deze opmerking. ‘Waarom juist niet zo'n schip als dat ouwe kavalje?’ vraagt hij. ‘Ik kan me best voorstellen

[pagina 144]
[p. 144]

dat Willem er niets voor zou voelen om een goed schip af te breken. Maar deze Alwi lijkt mij een oude bonk roest toe.’

‘Dat is ie, Johan. Roest en nogeens roest. Maar dat wordt elk schip, als het een paar jaar opgelegen heeft en er geen cent wordt besteed aan onderhoud. Maar ik weet toevallig wat meer van dit schip af. Het heeft al twee jaar in Schiedam met de pet op gelegen.’

‘Met de pet op gelegen? Dat is weer een uitdrukking van jou, hoor!’

‘Heel gewoon. 't Heeft met een zeildoekse kap over de schoorsteen gelegen. Dat is tegen het inregenen. De Alwi is dus al twee jaar niet gebruikt. Vorig jaar heb ik die schuit geschilderd en ik heb er de geschiedenis van uitgeplozen. De Alwi was van een steenkolenmaatschappij in Rotterdam. Die kocht het schip acht jaar geleden van een Zweedse rederij; die had het in de vaart gehad onder de naam Socrates. Maar die Zweedse rederij had het weer gekocht van een Engels concern - in die dagen voer de Alwi onder de naam Prince Albert. En nou zijn we er nóg niet. Die Liverpoolse rederij had het weer van een ándere Engelse maatschappij gekocht. Dat was in 1912 en toen droeg het de naam Yokohama. De schuit heeft het bouwjaar 1898.’ Johan zegt:

‘Als je van ieder schip zoveel afweet als van dit kavalje, neem ik mijn petje voor je af.’

‘Dat is mijn hobby. Als ik een schip schilder, wil ik er ook de geschiedenis van weten, liefst haarfijn. De Alwi heeft geen bijzonder avontuurlijk leven achter de rug. Voor zover ik heb kunnen uitvissen, heeft het maar één keer iets bijzonders beleefd: een typhoon in de Chinese zee. Toen het na die reis in Macao binnenviel, was het niet veel meer dan een wrak. De opbouw was er vrijwel afgeslagen. Een reus van een golf sloeg de hele brug er af, alles ging overboord en de kapitein, de eerste stuurman en een matroos gingen mee. Je snapt nog niet, dat het schip is blijven drijven en dat de rest van de bemanning kans gezien heeft naar Macao te varen met een gebrekkige noodstuurinrichting. Maar het schip interesseert me, omdat het in '98 is gebouwd...’

Willem kijkt zijn broer Peter aan. Heeft Peter het schip herkend? Heeft hij het in 't foto- en tekeningenboek van de werf gezien?

[pagina 145]
[p. 145]

‘Is dat zo'n bijzonder jaar geweest?’ vraagt Johan.

‘Voor wat dit schip betreft wel, Johan. Want waar is het gebouwd?’ ‘Op de werf van de gebroeders Wanders in Lekdam,’ geeft Willem reeds het antwoord.

‘Juist! 't Is lang geleden gloednieuw van deze werf vertrokken - het was de trots van een Nederlandse scheepsbouwer, Johan. En nu? Nu gaat het als een stuk oud roest naar 't schepenkerkhof. Sic transit gloria mundi, zegt men dan, is 't niet?’

Willem zegt niets. In zijn verbeelding hoort hij het gejuich van de arbeiders, toen het mooie schip van stapel liep en de achtersteven diep in het water van de rivier dook. Hij ziet het gezicht van zijn vader, die terecht trots was op het prachtige werkstuk van zijn werf. Er zijn bij de tewaterlating natuurlijk talrijke toespraken gehouden. Waar zijn ze, die toen hebben geklonken met elkaar? Er is geen stilstand, de tijd gaat verder.

‘Ja,’ zegt Willem eindelijk, terwijl hij zucht, ‘zo gaat het. Vader bouwde het schip en keek het na, toen het de andere kant op voer naar zee. En nu kijken wíj het na, 't gaat naar de sloperij, een varend stuk oud roest. Peter heeft gelijk: Sic transit gloria mundi...’

Nadien laat Willem aan zijn broers zien welke schade de overstroming heeft aangebracht. Het is toen gelukkig nog goed afgelopen en de schade is al weer hersteld, doch hier en daar zijn toch nog littekens te zien.

‘We kunnen ieder ogenblik beginnen,’ zegt Willem, meer tegen zichzelf dan tegen zijn broers. ‘Maar... wanneer zal dat zijn?’

‘Niks in zicht?’ vraagt Johan.

Willem schudt het hoofd en hij vertelt nog het een en ander over het verloop van de laatste poging om werk te krijgen. ‘Ik heb geen hoop dat we de opdracht krijgen, hoewel de kans nog niet helemaal verkeken is. Het enige voordeel is, dat we die twaalf schepen in vijf maanden zouden kunnen afleveren. Maar ik reken er niet meer op.’ Peter windt zich al weer op.

‘Wat een akelige kerel is die Van der Hagen,’ gromt hij. ‘Denkt alleen maar aan zijn beurs en trekt zich niks aan van z'n werklui, die nou elke dag moeten stempelen. Zo'n geval zou je eigenlijk aan iedereen moeten vertellen, dan zou die meneer lelijk in zijn hemd staan!’

[pagina 146]
[p. 146]

Johan zegt droogjes:

‘Ik meen dat je 't gisterenavond met Willem eens was, toen hij zei dat je ánders te werk moet gaan om iemand tot andere gedachten te brengen.’

‘Je hebt gelijk, advocaat. Ja, het is wel ontzettend moeilijk om die levensregel te houden.’

Als ze het kantoor binnenlopen, begint Willem weer te praten over de moeilijke tijdsomstandigheden.

‘Ik zie voorlopig nog geen orders komen. Dat duurt nog wel even. Maar al zitten we diep in de crisis, op zeker ogenblik moet er toch weer een opleving komen. Dat kan niet anders, naar mijn inzicht. Onze werf heeft al meer tijden van inzinking meegemaakt. Maar na een periode van grote slapte en werkloosheid kwam er toch altijd weer opleving en grote bloei. 't Staat voor mij vast, dat die na verloop van tijd weer komen zal. En als het zover is, moet de werf klaar zijn om op volle kracht aan 't werk te gaan.’

‘Maar de werf is toch klaar?’ vraagt Peter, als zijn broer even zwijgt. ‘Ja... de werf is klaar om door te werken zoals we de laatste kwarteeuw hebben gewerkt. Maar ik vraag me weleens af of dat voldoende zal zijn... Als er een economische opbloei komt, zullen we meer werk kunnen krijgen dan we kunnen uitvoeren. Vergeet niet, Peter, dat er op 't ogenblik een grote opruiming onder de vloot wordt gehouden. De meeste rederijen proberen hun oude schepen van de hand te doen. Griekenland koopt veel van die oude bodems op; de reders daar werken veel met oud materiaal. Er wordt verder een boel gesloopt, de Alwi is de enige niet... Nieuwbouw is er niet en daardoor wordt de tonnage heel wat minder.’

‘Als ik jou zo hoor spreken, dan zou het er dus nog niet zo hopeloos uit zien?’

‘Hopeloos! Nee, stellig niet. De toestand is erg moeilijk - misschien is het over vijf jaar nog precies zo slap als nu. Dat ligt natuurlijk ook al aan de internationale verhoudingen. Misschien komt er zelfs een oorlog... God geve dat het niet gebeuren zal, Peter. Maar mocht er inderdaad oorlog komen, dan wordt de opruiming onder de schepen nog groter. En als de opgang dan weer komt, zullen we de handen vol krijgen. Dan moet de werf klaar zijn, zoals ik al zei. Onder klaar

[pagina 147]
[p. 147]

bedoel ik dan, dat we een voldoende capaciteit hebben. Daarom wil ik aan uitbreiding werken... als jullie het goedkeuren, natuurlijk.’

‘Mijn zegen heb je,’ zegt Peter terstond. ‘Je weet dat ik er geen klap verstand van heb.’

Johan spreekt geen woord, doch luistert aandachtig naar de uiteenzetting van Willem.

‘Ik heb mijn plan in twee delen gesplitst. Het eerste deel betreft het personeel van de werf. Er is op 't ogenblik een trek van het platteland naar de stad. Ik begrijp niet waarom werklozen liever in een stad dan in een dorp wonen, maar het feit is er. Hier uit Lekdam zijn tot op heden nog maar vier gezinnen naar Rotterdam getrokken... maar 't neemt niet weg dat we moeten zien te houden wat we hebben. Vooral de jongelui hebben we in de toekomst broodnodig. Nu had ik gedacht die jongeren aan de werf te verbinden, door hen hier cursussen te laten volgen. In lassen, timmeren en smeden bijvoorbeeld. Dat kunnen dan de goede vaklieden voor de toekomst worden. In de tweede plaats wil ik, zoals ik al zei, de werf uitbreiden...’

Nu kan Johan zich niet langer stilhouden.

‘Uitbreiden,’ zegt hij gemelijk. ‘Uitbreiden, terwijl er niets te doen is? Tjonge, wat een idealisme!...’

‘Ja, juist nú uitbreiden!’ antwoordt Willem vurig. ‘Als er straks weer werk in overvloed is, zou een uitbreiding lelijk in 't gedrang kunnen komen en de normale gang van zaken op de werf verstoren. Daarom hebben we nu een mooie gelegenheid. Ik was van plan de haven te laten verbreden. De oude dwarshelling, - jullie weten net zo goed als ik dat die nog uit grootvaders tijd stamt - wordt opgeruimd... hoewel ik die liever behouden had als een... nou ja, als een herinnering aan de geschiedenis van onze werf. Maar we mogen niet sentimenteel zijn, dus hij moet weg. Maar er komt een nieuwe langshelling bij, zodat we dan drie schepen tegelijk op stapel kunnen zetten. En dan staat me ook nog een nieuwe lasloods voor de geest. Lassen zal steeds meer toegepast worden, geloof me. Daar hebben we dus rekening mee te houden.’

‘Een flinke waslijst verlangens. Dat zal een bom duiten kosten,’ zegt Johan droog.

[pagina 148]
[p. 148]

‘Natuurlijk, dat kost geld. Maar we staan er nog solide voor en ik kan je de verzekering geven, dat we na die verbouwing voldoende reserve hebben om het desnoods nog heel wat jaartjes uit te zingen. Maak je dáár maar niet ongerust over, Johan.’

Peter, die weliswaar met belangstelling naar de uiteenzetting heeft geluisterd, hunkert toch naar iets dat hem meer boeien kan: daarom zegt hij:

‘Dat is dan afgesproken. Je doet maar wat je goeddunkt, Willem.’ Willem glimlacht even. Zijn artistiek aangelegde broer wil zich altijd zo gauw mogelijk van de zakelijke besprekingen afmaken.

‘Zo gemakkelijk gaat het niet. Je weet, Peter, dat wij niet de enigen zijn die iets over de werf te vertellen hebben! Oom Jan bezat de helft van de aandelen van de werf en die heeft hij verdeeld tussen ons en de werknemers. Dat betekent, dat de arbeiders een kwart van de werf hebben - die moeten dus ook in mijn plannen gekend worden. Ik heb het bestuur van de stichting tegen vanmiddag bij elkaar geroepen. En nou zou ik graag willen dat jullie daar ook bij zijn om te horen wat ze er van zeggen.’

‘Dat moet dan maar,’ zucht Peter. ‘Daar gaat mijn middag, die ik zo fijn bestemd had om bij Slikkerveer een riviergezichtje te schilderen. Maar laat me dan op 't ogenblik verder met rust... ik wou nog even een schetsje maken van de dwarshelling, zie je.’

De beide broers kijken Peter na door het kantoorraam. Hij loopt een beetje slungelig, met zwaaiende armen.

‘Het buitenbeentje van de Wanders,’ zegt Johan. ‘Een artist met geen gram zakelijk inzicht in z'n bol!’

Plotseling ziet Willem zijn kans schoon om met Johan te spreken over iets waarover hij de vorige avond al had willen beginnen, dat hij in verband met de aanwezigheid van Peter echter uitgesteld had om een geschikter tijdstip af te wachten.

‘Jammer,’ begint Willem aarzelend, ‘dat Peter nog geen geschikte vrouw heeft kunnen vinden... Hij is nu toch eigenlijk maar een zwerver.’

Johan haalt de schouders op.

‘Het zal niet meevallen, een vrouw te zoeken die bij hem past,’ zegt hij.

[pagina 149]
[p. 149]

En dan vraagt Willem, zacht en met bevende stem:

‘Wat ik vragen wil, Johan... Hoe is het met jou? Waar is Titia?’ Opnieuw trekt Johan de schouders op.

‘Ze is bij haar broer in Lochem...’

‘Dus... het is nog niet in orde tussen jullie?’

‘Neen... Ik begrijp niet hoe zij het daar zo lang kan uithouden. Het is niets voor haar om zo lang zonder stadspleziertjes te moeten leven,’ antwoordt Johan zo achteloos mogelijk.

Willem voelt echter meer achter zijn woorden. Het is of er een toon van teleurstelling in de stem van zijn broer schuilt.

‘Ze schijnt ook niet veel haast te hebben met de... scheiding.’ Even is het stil, dan voegt Johan er zacht aan toe: ‘En ik ook niet.’

Die laatste woorden doen Willem goed. Zou er bij zijn broer toch iets aan het veranderen zijn?

‘Johan,’ zegt hij - en hij kijkt daarbij zijn broer ernstig aan: ‘jij moet zorgen dat het niet tot een scheiding komt. Je moet je met haar verzoenen, zó mag het niet blijven.’

Johan geeft geen antwoord, hij kijkt strak uit het raam.

‘Je moet rustig met haar praten, Johan. En... heb je nog gedaan hetgeen ik je een tijd geleden eens vroeg?’

‘Wat bedoel je?’

‘Heb je 't huwelijksformulier nog eens nagelezen? En ben je met je geweten te rade gegaan, Johan?’

Willem kijkt gespannen naar zijn broer. Johan zwijgt. Hij zegt niet ja of neen... en dat geeft Willem hoop.

‘Ja, je moet nog eens rustig met Titia praten. Of... zal ik haar eens uitnodigen, Johan? Dan kunnen we samen eens praten. Het moer weer goed worden tussen jullie. In de trouwbijbel die je toen kreeg, staan jullie namen geschreven... dat heeft toch wel een diepe zin. Je gebruikt die bijbel niet meer, óf je moet één naam op de eerste bladzijde doorschrappen. 't Is allebei verkeerd, Johan!’

Johan blijft zwijgen en uit het raam staren. Maar als Willem nogmaals vraagt, of hij Titia zal uitnodigen, draait hij zich met een ruk om en zegt:

‘Mij best.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken