Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De huilende man (1984)

Informatie terzijde

Titelpagina van De huilende man
Afbeelding van De huilende manToon afbeelding van titelpagina van De huilende man

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.64 MB)

Scans (6.12 MB)

ebook (2.86 MB)

XML (0.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De huilende man

(1984)–Ger Thijs–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 131]
[p. 131]

14

Het was licht geworden. Ik trok mijn doorweekte regenjas weer aan en liep het dorp in. De huisjes zagen er in het ochtendlicht troosteloos uit. De treurnis werd door de opgewekte kleuren, waarin hier en daar tuinhekjes en raamkozijnen geverfd waren, alleen maar benadrukt. Het viel me op dat naast vrijwel elke voordeur grote aardewerken cijfers hingen.

Halverwege de dorpsstraat stond een enorme plas. Het regenwater dat van de steenbergen stroomde verzamelde zich op die plek. Dat was altijd zo geweest. Ik kon er niet voorbij. Het zwarte water stond tot aan de muren van de huizen. Ik overwoog om terug te gaan. Het had geen zin hier aan de rand van dat kleine

[pagina 132]
[p. 132]

meer te staan, doorweekt, de mijnlantaarn in mijn hand.

Ik hief mijn hoofd naar de regen. Het klopte daarbinnen zo hevig dat ik het gevoel had dat je de beweging kon zien. Het beste zou zijn om over te geven, dat had vroeger altijd verlichting gebracht. - Maar dan zou ik het kind in mijn buik misschien storen. Ik leunde tegen een lantaarnpaal. Het zoemde daarbinnen. Morgen vertelt het hele dorp dat de zoon van de juffrouw ook nog aan lantaarnpalen luistert.

‘Moet je erover?’

Ik keek op. De mijnagent stond aan de andere kant van het water. Hij had zijn handen aan zijn mond gezet, alsof ik honderden meters van hem verwijderd was.

‘Even geduld!’ riep hij. ‘Ik heb de pompwagen besteld. Dat kan even duren. Alles onder controle!’ Hij liep heen en weer langs de rand van het water, de handen op zijn rug, in zichzelf pratend. Hij keek af en toe op zijn horloge. Misschien is hij er ook bij geweest, die nacht, bedacht ik. Misschien is dát hem wel, die man die nu bezig is met grote gebaren imaginair verkeer tot stoppen te dwingen.

‘Ho, ho!’ brulde hij, ‘uiterste voorzichtigheid!’

Er ging een raam open op de eerste verdieping van het huis waar ik voor stond. Een oude vrouw boog zich naar buiten. Ik herkende haar. Zij was het die in de trein gezongen had: Een stukje van het oor, een stukje

[pagina 133]
[p. 133]

van het oor! - Ik was meteen op mijn hoede.

‘Wat moet dat lawaai?’, lispelde ze. Ze had haar gebit nog niet in haar mond.

‘De mijnagent is het’, antwoordde ik. ‘Hij zegt dat hij slaapwandelt.’

Ze boog zich verder uit het raam en keek naar de man aan de andere kant van de plas. Ze schudde haar hoofd.

‘Kinds’, zei ze meewarig. ‘Kinds, sinds zijn vrouw dood is. Daar moet maar gauw een ziekenwagen voor komen.’

‘Met wie praat je?’ klonk een stem uit de kamer achter haar.

‘Die van de juffrouw’, zei de vrouw, me strak aankijkend. ‘Die met de baard. Die niet in de bus wou. Die stond te schreeuwen op de berg. Die een pak rammel verdiende, volgens jou.’ - Ik knikte haar toe en zei:

‘Een veelbewogen nacht.’

De mijnagent waadde een eindje de plas in en mat de diepte met een stok.

‘Een halve meter’, riep hij. ‘Als het niet meer is. Een record!’

‘Wie is dat dan?’ zeurde de stem van de man in de slaapkamer.

‘Vergeet alles’, vertrouwde de vrouw me toe. ‘Hij zegt asbak tegen de televisie. Wat is er vanavond op de asbak. Niets meer over van die mannen.’

[pagina 134]
[p. 134]

Opeens klonken er stemmen uit de kamer, alsof de oude man door een kinderschare omringd was. ‘Dag opa!’ riepen ze. ‘Hallo opa!’ En ze lachten vrolijk.

‘Zet af dat ding!’ riep de vrouw naar binnen. Het werd weer stil.

‘Wel zestig centimeter!’ riep de agent. ‘Proces verbaal.’

‘Wat moet je daarmee?’ vroeg de vrouw, naar de mijnlamp wijzend. Een oude man verscheen naast haar. Hij had een kleine bandrecorder in de hand.

‘Ik heb hem geleend vannacht’, antwoordde ik, de lamp opheffend, ‘Ik moet hem teruggeven.’

‘Aha’, zei de vrouw ongelovig. Ze verdween de kamer in. De man en ik keken elkaar aan. Ik glimlachte. De man bleef me aanstaren.

‘Dat was een bijzondere ervaring vannacht’, zei ik. Hij knikte, maar ik zag dat hij niet begreep wat ik bedoelde. Hij draaide zich om en zette de bandrecorder aan. We luisterden naar de kinderstemmen.

‘Mijn kleinkinderen’, verduidelijkte hij. ‘In Amerika.’ ‘Mooi’, zei ik.

Hij zette het apparaat weer uit. De vrouw verscheen naast hem. Ze bewoog haar gebit als een perzikpit door de mond.

‘Je zou thuis moeten zijn’, zei de vrouw streng. ‘Jullie zijn een fraai stel, die Matti en jij.’ - Ik haalde mijn schouders op:

‘Het is afgelopen’.

[pagina 135]
[p. 135]

‘Wat bedoel je? Is de onderwijzeres dood?’

‘Ongeveer.’

Ze sloeg snel een kruis. Toen de man dat zag, deed hij hetzelfde, met automatische bewegingen. De vrouw sprak verder, er klonken prompt tranen in haar stem: ‘Zo onverschillig als je het zegt... God bescherme ons tegen onze kinderen. Wat hebben jullie gedaan?’

Ik keek naar de agent. Ook hij sloeg een kruis. Hij volgde het gesprek. Opeens begon de vrouw te krijsen. ‘Wat hebben jullie gedaan! We weten er alles van, we hebben allemaal dat raam gezien. Toen ik begreep wie je was in die trein, toen wist ik het meteen: die komt het werk afmaken. Dus nu is ze dood... Arme juffrouw... Ik ben blij dat mijn kinderen in Amerika zitten.’

Aan de overkant ging nog een raam open.

‘Wat is er aan de hand?’, vroeg de vrouw die naar buiten leunde.

‘Het is om te huilen’, riep de eerste vrouw haar toe. ‘Dat jong van Paul vertelt doodkalm dat hij zijn moeder heeft doodgemaakt!’

‘Wat?’ riep de tweede vrouw.

‘Ho, ho’, wierp ik tegen. ‘Dat is niet waar.’

De eerste vrouw boog zich uit het raam, en riep naar de agent:

‘Vrinks! Vrinks! Waar wacht je op? Neem hem gevangen, de moordenaar!’ De agent maakte een hulpeloos gebaar:

[pagina 136]
[p. 136]

‘Ik zou gráág... Maar ik kan er niet bij.’

‘Dat beetje water?’ riep de vrouw schamper.

‘Maar ik schrijf het allemaal op!’ riep de agent terug.

‘Maakt u zich geen zorgen!’

De tweede vrouw draaide zich om en riep de kamer in:

‘Dat jong van Paul heeft de juffrouw doodgemaakt!’ Er gingen andere ramen open. De boodschap werd doorgegeven. Grijze hoofden staarden vol afschuw op me neer.

‘Waar wacht je op?’ zei de eerste vrouw tegen haar man, die het allemaal niet leek te volgen. ‘Ga naar beneden en geef hem een mep!’

‘Ja’, antwoordde de man. ‘Ja, ja...’

‘Hij durfde niet naar beneden, hij hier’, riep de vrouw over de straat. ‘De schijterd.’

‘Net de mijne, net mijn Herman’, viel de andere vrouw haar bij.

‘Ga weg’, probeerde de man met de bandrecorder. ‘Ga weg, of ik... Of ik...’

‘Hij moet juist niet weg! Stommeling!’ riep de vrouw. ‘Ga naar beneden en hou hem vast!’

‘... Sla je in elkaar...’ sputterde de man nog.

Ik keek verbaasd naar de grauwe koppen die uit de ramen hingen. Ze begonnen door elkaar te roepen. Er klonken woorden als ‘moordenaar’, ‘vreemdeling’, ‘misdadiger’, ‘politie’.

Ik besloot er vandoor te gaan. Het zou geen zin heb-

[pagina 137]
[p. 137]

ben uit te leggen wat er thuis had plaatsgevonden. Maar juist toen ik me om wilde draaien, stond de eerste vrouw naast me. Ze had een schaar in de hand, en een bol touw. Ik begreep niet wat ze ermee van plan was, tot ze zei:

‘Kom hier, ik bind je vast.’ - Ik wilde weglopen, maar ze sneed me de pas af.

‘Pas op, mevrouw’, zei ik. ‘Zo'n schaar is gevaarlijk.’

‘Laat je dan vastbinden’, antwoordde ze hijgend.

Er was maar één uitweg: ik waadde de plas in. Het water kwam steeds hoger. Ik hield de lamp omhoog. De mijnagent lachte me toe.

‘Kom maar hier!’ riep hij. ‘Ik arresteer u.’ Hij wreef in zijn handen. Zijn gezicht straalde.

Ik stond stil, midden in het water. Ik draaide me om. Aan de rand van de plas stonden nu verschillende vrouwen, scharen en broodmessen in de hand. De oude mannen hingen uit de ramen en keken toe.

Wat nu? dacht ik. Dan moet ik hier maar blijven staan.

Het water reikte tot mijn heupen. Ik moest eruit zien als het vrijheidsbeeld halverwege de zondvloed, met die omhooggehouden lamp.

‘Kom er uit!’ riep de vrouw, zwaaiend met de schaar. ‘O nee’, riep ik terug. ‘Geen denken aan.’

‘Haal hem eruit, Vrinks!’ riep ze naar de agent.

‘Ziet u wel hoe diep het is?’ wierp deze tegen, bedachtzaam naar mijn middel starend. ‘Wel tachtig centi-

[pagina 138]
[p. 138]

meter. Geen nood, wij wachten op de tankwagen, dames.’

Het water was koud. Ik begon te klappertanden en het lukte me niet mijn kaken stil te houden. De arm die de lamp omhooghield werd moe.

De vrouw was naar haar huis gelopen. ‘Kom naar beneden’, gebood ze haar man. ‘Haal hem eruit.’

‘Mijn benen’, klaagde deze. ‘Ze zijn weer eens op slot...’ - Daarop richtte hij zich tot mij:

‘Kom eruit, Paul. Anders krijg ik weer ruzie met haar.’

Ik schudde mijn hoofd, klappertandend. ‘Het spijt me, maar ze hebben scharen bij zich.’

‘Lapzwans!’ schreeuwde de vrouw naar boven. ‘Leugenaar! Opééns doen zijn benen het niet meer!’ De vrouwen draaiden zich vervolgens om en scholden allemaal naar de mannen die uit de ramen hingen. Die maakten stuk voor stuk verontschuldigende bewegingen, ze begonnen te hoesten alsof ze astmatisch waren, stroopten mouwen op om littekens te laten zien.

Toen gingen de vrouwen bij elkaar staan en begonnen druk te confereren.

Mijn hemel, zei ik in mezelf, dit is toch allemaal uiterst merkwaardig. Voortaan ben ik voor geen nachtmerrie meer bang. Maar hoe kom ik hier in godsnaam weg?

‘Hoe heb je het gedaan, Paul?’ vroeg de mijnagent, de

[pagina 139]
[p. 139]

hand weer voor zich houdend alsof er een notitiebloc in zat. ‘Gewurgd? Geschoten? Gestoken? Kom, ontlast je geweten, jongeman! Het zal een opluchting zijn.’

‘Vrinks, word wakker’, fluisterde ik dringend. ‘Dit is allemaal echt. Knijp in je arm, man!’

‘In mijn arm knijpen?’ - Hij keek me verbaasd aan. Toen lachte hij en zei onzeker:

‘Die kennen we. Die methode, daar trapt niemand meer in!’

‘Jean...’ klonk het pleitend achter me.

Ik draaide me om. Alle vrouwengezichten lachten me toe. Hun glimmende wapens waren verdwenen. - Maar ze hadden hun handen op hun rug.

‘Vertel ons nu eens precies wat er gebeurd is, jongen.’ - Uiteraard was het de eerste vrouw die sprak. ‘Kom binnen. Dan drogen we je kleren. Dit is waarschijnlijk allemaal een misverstand.’

Ik had mijn arm maar laten zakken.

‘Nu wordt de lamp nat’, zei ik. ‘En het is jullie schuld.’

‘Dat geeft niet’, zei ze. ‘Lampen genoeg. Vertel.’

‘Er valt niets te vertellen’, antwoordde ik. ‘Arme mama. Ze heeft weinig geluk gehad in haar leven.’

‘Kom eruit, Jean. Onmiddellijk.’

‘Ja, ja’, zei ik. ‘Maar wat heeft u daar op uw rug, hè? Ik kijk wel uit.’

Haar gezicht vertrok weer van woede. Ik zag dat ze op het punt stond de plas in te stappen, met opgeheven

[pagina 140]
[p. 140]

schaar. Ik hield de lantaarn omhoog om me te verdedigen.

‘Wat is hier aan de hand?’

Ik draaide me om. Het was de mijnwerker met de zwarte ogen. Hij stapte van zijn fiets.

‘Aha, daar bent u’, zei ik. ‘Ik was op weg om uw lamp terug te brengen. Maar dat hebben deze dames verhinderd.’

‘Hij heeft haar doodgemaakt, hij moet gearresteerd’, riep de vrouw. De anderen mompelden instemmend. De mijnwerker gaf geen antwoord. Hij keek omhoog naar de oude mannen. Ze sloegen beschaamd hun ogen neer. Toen richtte hij zijn blik weer op mij.

‘Dank je wel dat je eraan gedacht hebt’, zei hij. ‘Ik dacht al: die lamp zie ik nooit meer terug.’

Ik waadde naar hem toe. Toen ik de lamp wilde overhandigen, griste de mijnagent hem uit mijn hand.

‘Aha,’ siste hij, en bekeek de lamp van alle kanten alsof het een moordwapen was.

‘Het is goed, Vrinks’, zei de man en strekte zijn hand uit. De agent overhandigde de lamp zonder tegenspraak.

‘Zullen we dan maar?’ zei de man tegen me. Hij draaide de fiets om en stapte erop. Ik ging op de bagagedrager zitten.

Ik keek achterom. Ze keken ons na, met openhangende monden. Speekseldraden dropen naar beneden. Een kunstgebit viel op het asfalt in stukken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken