Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ach, de kleine stad... (1936)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ach, de kleine stad...
Afbeelding van Ach, de kleine stad...Toon afbeelding van titelpagina van Ach, de kleine stad...

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.65 MB)

Scans (9.42 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ach, de kleine stad...

(1936)–Antoon Thiry–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

II

Maar och-arme! eens die perfectie bij ons op school, lijk een doorgeprikt ballonneke van 5 cent, zoo schrompelde onze bewondering ineen.

Hij was acht jaar toen hij, na twee jaar huisonderwijs, van onder de vleugelen van zijn moeder en zijn grootmoeder losgelaten werd om bij ons in de derde klas te komen zitten. Zijn krollekens was

[pagina 73]
[p. 73]

hij kwijt en ook 't hemelsblauw fluweel, den kant en de lage lakschoentjes had hij thuis gelaten. Hij droeg nu een gewoon, donker-blauw jagerspakje, met daarbij donkerblauwe kousen en zijn handschoenen en zijn petje waren van dezelfde kleur.

Wij verwonderden ons daar wel over, maar 't heette dat hij door zijn moeder aan Onze-Lieve-Vrouw was toegewijd en daarom zijn heel leven door die kleur zou moeten dragen.

Die eerste dagen dat hij bij ons was, stond hij daar nog in zijn engelen-aureool. De klas werd door zijn voorname, stille aanwezigheid als geheiligd en in 't vrij-kwartier verdrongen wij ons vol nieuwsgierigheid rond hem, zouden zoowaar nog aan 't vechten gegaan zijn om 't meest met hem te kunnen spreken en hem in te wijden in het schoolleven.

't Was niets anders dan Constant-Marie dit en Constant-Marie dàt, wat er de klok sloeg. En al kende hij er geen noot muziek van, bij 't spel, bij baren, doorloopertje, katteken of riemen, legden wij het in onzen vereerenden ijver zoo aan, dat hij bij de overwinnaars bleef, waarop wij misschien nog fierder waren dan hijzelf.

Lang duurde onze veneratie echter niet.

Wij ontdekten nogal vlug dat er in den heelen Constant-Marie niet veel stak en dat zijn teruggetrokkenheid en zijn beleefde manieren, in tegenstelling met onze drukke uitgelatenheid, niets anders verborgen dan domheid.

Niet slechts onder het spel, maar ook in de klas

[pagina 74]
[p. 74]

kwam dat weldra blak en bloot te voorschijn en de pijn die wij in den beginne voelden om zijn domme, kant-noch-boom-rakende antwoorden, verzwond nogal gauw om plaats te maken voor een uitbundigen lach.

't Was om iemand achterover te doen vallen, wat hij er allemaal uitsloeg!

‘Zeven-en-dertig plus acht-en-twintig?... Gij, Constant-Marie!’

‘Zeventien-en-halven, Mijnheer!’

‘Wie preekte er den Eersten Kruistocht?’

‘Napoleon, Mijnheer!’

‘Welk is de hoofdstad van Frankrijk?’

‘Grobbendonk, Mijnheer!’

Zekers, 't was allemaal om ter zotste, maar den hoogvogel schoot hij wel af onder de lessen van catechismus.

De schoolmeesteres die hem thuis les had gegeven, had hem wel 't een en ander weten bij te brengen, doch hij voegde stukken van de meest verschillende antwoorden bijeen, zoodat wij den onmogelijksten onzin te hooren kregen.

‘Wat is de hoop?... Constant-Marie!’

En zonder zich de moeite te getroosten te luisteren naar wat hem van links en rechts werd vóór-gefluisterd, luidop, met een air van superioriteit en de oogen recht en zelfbewust in die van den meester, ratelde hij daarop direct terug:

‘De hoop is een straf van God, hebbende een onsterfelijke ziel en een sterfelijk lichaam!’

[pagina 75]
[p. 75]

Wat natuurlijk de heele klas luidop in een lach deed schieten, en den meester, diep-en-lang-zuchtend, armen en oogen ten hemel deed slaan als om van daar hulp af te smeeken tegen zooveel onnoozelheid.

En als zooiets gebeurde na een schrijfles, waarin hij telkens, door al te toegenepen zorg voor zijn langen, blauw-gelakten pennestok, zijn gezicht en zijn handen vol inktkladden smeerde, was ons plezier natuurlijk dubbel zoo hevig.

Zoo 'ne kwispel zijn en zoo 'n schoone naam hebben, dat klopte niet volgens onze jongensbegrippen. Tusschen die twee moest er harmonie bestaan en zoo kwam het dat wij hem algauw verlaagden tot een heel gewoon Stanneke en zelfs tot een Stanne-Mie.

Een lollig jaar bezorgde hij ons wel, te veel om 't hier allemaal te vertellen.

En wij vonden het dan ook, bij 't einde er van, danig jammer dat Stanneke moest blijven zitten en niet mee naar de vierde klas mocht.

Een troost bleef ons over, en het was dat we hem tenminste op de speelplaats nog zijn kluchten zouden zien uithalen en ook in de lessen van turnen en zang die aan de twee klassen samen gegeven werden.

Doch wij vergisten ons hierin.

Toen wij na die groote vacantie op school kwamen, was er geen Stanneke meer te zien. Jongens uit zijn gebuurte wisten te vertellen dat hij weg was en op kostschool ievers in de Walen.

[pagina 76]
[p. 76]

‘Spijtig!’ zegden wij. ‘Danig spijtig!’

Daarmee was Stanneke uit ons leven verdwenen en hij verscheen er niet meer in, zelfs in den vacantietijd niet. Want tegen dat die beginnen zou, sleutelden zijn moeder en zijn grootmoeder de blinden en deuren van hun huis goed dicht, haalden hem in zijn pensionaat af en reisden er mee naar Brussel, Parijs en verder nog, precies of ze met hun Constant-Marie iets verbergen wilden.

Eerst een jaar of negen later, toen hij blijkbaar in de Walen volleerd was geraakt, dook hij weer in ons stadje op. En dat als een voornaam mijnheerke, piek-fijn in de kleeren en met de zakken vol geld, dat zich zoo maar, tot verbazing van heel de stad, royaal aan 't rentenieren zette in plaats van te werken en zich een positie te veroveren, zooals 't nu eenmaal aan jongens van onzen leeftijd paste.

Vreemd was het, om er verbaasd van te staan, doch hij leek in de verste verte niet meer op den Constant-Marie van vroeger. Van postuur niet en nog minder van gezicht. Uit het prinsken was er een kort, vierkantig-ineengestuikt ventje gegroeid met een grooten, krommen neus, een paar groote, veruitstekende vóórtanden, geel stijf haar dat plat en blinkend op zijn eierkop lag geplakt, en grijze slaapoogen. Niet dàt van vroeger was er nog aan te ontdekken tenzij zijn air van superioriteit.

‘Hoe is 't in Godsnaam mogelijk!’ verbaasden zich de menschen.

[pagina 77]
[p. 77]

‘Als ge nu niet goed wist dat hij het was, 't was om te zeggen dat hij het niet was!’

In den beginne hield hij zich van alles afzijdig.

Als 't goed weer was, stil en met zon, deed hij zoo tegen den noen aan, met zijn moeder en zijn grootmoeder een braaf en langzaam wandelingske over de Begijnenvest tot op de brug van 't Sas. En de namiddag-verveling verjoeg hij met een stuksken den buiten op te fietsen of met een beetje te hengelen in de Nethe achter het Begijnhof. Zijn fiets was een stuk dat geld had gekost, een echte, peperdure Dürrkop, zooals die rijke Mijnheer Juul, de president van ‘Het Vliegend Wiel’ er zelfs geen bezat; en ook zijn hengeltuig, dat hij uit Londen had meegebracht, was iets lijk ze er in heel de stad nog nooit gezien hadden!

Slechts heel, heel geleidelijk trad Stanneke uit zijn rentenierige afzondering. 't Was slechts heel zelden dat hij een woordeke sprak met een medevisscher of tegen de menschen waar hij met zijn moeder en zijn grootmoeder al eens mee op bezoek begon te gaan.

En toen hij, eindelijk, na maanden, tot iedereens verwondering in een café verscheen, was het om er, stom als een hout, achter zijn pint een sigaar te gaan zitten rooken. Er gingen weken voorbij eer hij er toe kwam iets meer dan een ja of een neen te antwoorden als andere bezoekers hem aanspraken.

En al was het weinigje, dat hij er met zijn zagerige neusstem en met veel konijnachtig getrek van zijn bovenlip, uitpladooide, nu precies zoo zot niet als

[pagina 78]
[p. 78]

eertijds zijn klap op school, veel zaaks was het toch ook niet. Zoodat de menschen hem weldra, zoo van opzij, met een spotlach op 't gezicht, begonnen te bekijken en er weldra zelfs waren die hem, ondanks zijn fijn kostuum en al het goud op borst en handen, waagden in 't oke te nemen met allerhande gekke vertelselkes.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken