Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De navolging van Christus (1908)

Informatie terzijde

Titelpagina van De navolging van Christus
Afbeelding van De navolging van ChristusToon afbeelding van titelpagina van De navolging van Christus

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.03 MB)

Scans (12.04 MB)

ebook (3.70 MB)

XML (0.42 MB)

tekstbestand






Vertaler

Willem Kloos



Genre

non-fictie

Subgenre

traktaat
non-fictie/theologie
vertaling: Latijn/Neolatijn / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De navolging van Christus

(1908)–Thomas à Kempis–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Veertigste hoofdstuk.
(Dat de mensch uit zichzelf niets goeds heeft, en zich op niets beroemen kan).

1. Heer, wat is de mensch, dat Gij zijner indachtig zijt, en het kind des menschen, dat Gij u zijner aanneemt? Hoe heeft de mensch het verdiend, om Uw genade te krijgen? Heer, hoe zou ik kunnen klagen, indien Gij mij verlaat? Of wat voorwendsel kan ik laten gelden, indien Gij niet doet wat ik vraag? Ja, in waarheid moet ik als volgt denken en spreken: Niets ben ik, o Heer, niets kan ik, niets goeds heb ik uit mijzelf: maar in alles schiet ik te kort en altijd streef ik, zonder tot iets te komen. En indien ik niet door U geholpen word, en hier van-binnen onderricht word door U, dan zal ik heelemaal lauw worden, en zonder tucht of wijsheid.

2. Gij evenwel, o Heer, zijt altijd dezelfde, en blijft in eeuwigheid altijd goed en rechtvaardig en heilig, Gij die goed en rechtvaardig en heilig alles doet en met wijsheid beschikt. Maar ik die meer geneigd ben om af te vallen dan om vooruit te gaan, ik blijf niet altijd standvastig in denzelfden toestand, want zeven tijden loopen over mij af in gestadige verandering. En toch wordt het dadelijk beter, als het U behaagt, en Gij Uwe helpende hand uitstrekt, omdat Gij alleen mij kunt, zonder hulp van menschen, helpen, en mij zoo-

[pagina 183]
[p. 183]

zeer versterken, dat mijn aangezicht verder niet meer anders gaat staan, maar mijn hart zich alleen naar U wendt, en daar rust vindt.

3. Daarom, indien ik maar goed wist, hoe alle menschelijke vertroosting van mij af te wijzen, hetzij doordat ik de rechte godsvrucht mij verwierf, hetzij doordat ik genoodzaakt werd U te zoeken, omdat er geen mensch is, die mij troost geeft, dan zou ik met recht op Uwe genade kunnen hopen en jubelen dat mij een nieuwe troost gegeven werd.

3. Dank breng ik U, van Wien alles komt, zoo dikwijls het mij goed gaat. Maar ik ben ijdelheid en niets voor Uw aangezicht, een zwak mensch, die zichzelf niet gelijk blijft. Waarop kan ik mij dus beroemen, of waarom draag ik verlangen, dat ik in tel kom? Kan dat dan geschieden op en om niets? Dat is wel het toppunt der ijdelheid! In waarheid, ijdellijk te roemen is een schandelijk gebrek, en de grootste dwaasheid: omdat het wegtrekt van de ware glorie, en het ons de Hemelsche genade ontneemt. Want zoolang de mensch zichzelf aardig vindt, mishaagt hij U: als hij naar menschelijken lof gaapt, verliest hij de ware deugd.

5. De ware roem toch en de heilige vreugde der verrukking is het, te roemen in U en niet in zichzelf, blij te zijn in Uwen Naam, en niet om eigen voortreflijkheid, en in geen enkel schepsel pleizier te hebben, dan alleen om U. Niet mijn naam, maar de Uwe zij geprezen, Uw werk worde verheerlijkt, en niet het mijne. Uw heilige Naam zij gezegend, maar mij moge niets toevallen van menschelijken lof. Gij zijt mijn Roem, Gij de verrukking mijns harten. In U zal ik roemen en opgetogen juichen, den heelen dag lang: maar in mijzelf niet, behalve in mijne zwakheid.

6. De Joden mogen de eer zoeken, die van men-

[pagina 184]
[p. 184]

schen komt: ik wil haar alleen van God hebben. Want alle menschelijke roem, alle tijdelijke eer, alle wereldsche grootheid is ijdele zotheid, wanneer men haar vergelijkt met de eeuwige Heerlijkheid. O, Gij, die zijt de Waarheid en mijn Barmhartigheid, mijn God, Gij, gelukzalige Drievuldigheid, U alleen zij lof, en eer, en deugd en roem, door de eindelooze reeks der eeuwen heen!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken