Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Anna-Marie (1922)

Informatie terzijde

Titelpagina van Anna-Marie
Afbeelding van Anna-MarieToon afbeelding van titelpagina van Anna-Marie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.60 MB)

ebook (3.86 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Anna-Marie

(1922)–Felix Timmermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 187]
[p. 187]

Anna-Marie.

De dagen gingen voorbij, en de ziekte verscherpte zich gedurig. De koorts zoefde steeds heet in haar en allengskens aan vermagerden de rank-ronde leden, en kwamen er harde punten en hoeken, waar anders een molligheid van zacht vleesch over gestreeld lag. De ring met fonkelenden robijn schoof los nu aan den blinkenden ivoorvinger, de wangen waren wat in gevallen, en de neus had zich verbleekt en verspitst, en in de grijze oogen, die fluweelgrijze oogen, hong een teeder goud lijk zich soms over zeepbellen weeft, en waren nu grooter geworden in het aangezicht, dat zich versmald had en verkleind. En over heel haar wezen kwam een toon van wit marmer waarachter de zonne schijnt.

Pirroen vond haar nu nog schooner, en had Swaen laten roepen om dat te komen zien.

Elken dag ging Anna-Marie achteruit, en Livinus, die dat telkens hoorde zeggen, 's avonds als hij bij Van de Nast kwam, verdwaasde en verwilderde er van. Hij doolde heelder dagen, de eene pijp na de andere smorend in de eenzaamheid der zonnige zomervelden, of verstak zich in het kapelleken met de deur op slot en deed voor niemand open. Hij ging bij Pirroen niet meer eten, kwam 's avonds niet meer in den Dolfijn. 's Morgens stond hij heel vroeg op, sneed eenige boterhammen af en trok er uit. Laat in den nacht kwam hij weer, en vroeg aan de slaapkamerdeur van Van de Nast hoe het met Anna-Marie was en lang nog bleef hij in zijn kamerken over en weder wandelen. Er waren menschen die zeiden dat zij hem 's avonds achter de boomen op den Lindendijk hadden zien staan loeren naar de verlichte bovenvensters van het Blauwe Huis.

En schuine geruchten namen hun vlucht achter de gordijntjes, rond de tafel en in d' alkoven, dat Anna-Marie Livinus van Grain d'Or had weggelokt.

[pagina 188]
[p. 188]

Doch Livinus kon het niet meer houden. Hij had Anna-Marie in geen zes dagen gezien, er woelden vlammen in zijn bloed. Hij wierd voortgeblazen lijk een blad. Het leven had voor hem geen waarde meer, hij moest Anna-Marie zien, hare hand voelen, dat kleine handje, waar de dood in tikte. En met een donker voorgevoelen belde hij in de nanoen zachtjes aan het Blauwe Huis.

De oude voedster kwam opendoen. Zij vaagde met haar wijsvinger een traan uit haar oog, schudde het klein zwart deftig hoofd bedenkelijk.

Hij liep recht naar boven en ging zonder kloppen op zijn teenen binnen.

Pirroen was in zijn hemdsmouwen en had groene sloeffen aan; hij wandelde voorzichtig nevens de vijf vensters overendweer met de handen in zijn broekzakken. In een fluweelen zetel zat de deftige, magere pastoordeken met zijn valoogen te bidden in een boek.

‘Hoe is 't?’ fluisterde Livinus angstig tot Pirroen.

‘Dat is hier uw plaats niet’... fluisterde Pirroen kwaad, en dan milder: ‘Morgen is ze dood,’ en hij hernam zijn wandeling de kamer op en af.

Met kleine schokjes klom een snik in zijn keel, hij ging naar Pirroen, viel in zijn armen en weende op zijn schouders.

De pastoordeken nam den bril van zijn neus, en zag met zijn luie valoogen een beetje verachtelijk naar Livinus en las toen voort.

Pirroen klopte hem met stille kloppekens op den schouder, hij nam hem mee tot bij het middenvenster en fluisterde in zijn oor: ‘Houd u gereed, alle dagen kunnen de papieren komen!’ En dan bevelend: ‘Seffens gaat ge met mij naar Grain d'Or! dat geloop moet een einde nemen! 't Kind wordt er zot van!’

Livinus wou iets tegen zeggen.

‘Sst!’ deed Pirroen met den vinger aan den mond en begon van her te wandelen.

Livinus bleef verdwaasd in een stoel zitten, starend naar de met zilverbestikte bedgordijnen waarachter zij kort-

[pagina 189]
[p. 189]

asemend lag. Hij vaagde zijn betraande handen af aan zijn frak. Pirroen zag naar een schilderij waarop Daphnis en Cloé water dronken aan een fontein onder hooge, bruine boomen, en de pastoor las voort. Het eenige geluid was de afkappende asem die van uit het bed kwam en soms het gerucht van den pastoor die ombladerde. De dunne gordijnen voor de ramen waren toe, maar al onder en bezijds sneed de zonneschijn een streepje klaarte op het zacht-blauw tapijt en op het mat-gouden papier aan den muur.

De tijd ging stil voorbij. Nu en dan naderde Pirroen het bed, stak zijn bovenlijf door de gordijnen, en bevochtigde de bleeke lippen met wat koel water.

Toen kwam de doktoor. Pirroen lichtte hem in. De doktoor schoof de bed-gordijnen heelemaal open en zag op zijn horlogie terwijl hij aan haren pols voelde en hij luisterde aan haar hart.

‘Mejuffrouw, neem nog eens een lepeltje?’

Langzaam gingen haar oogen open. Livinus en de pastoor waren recht gestaan.

Bleek en verfijnd lag ze daar met een blauwen schijn onder de zijige huid, haar oogen vol innerlijk licht, als had haar ziel groote en schoone dingen gezien. Elk harer handen speelde met een zwarte vlecht harer donkere haren. Ze bezag die rond haar stonden een voor een. 't Scheen wel of ze kende Pirroen, haar linkermondhoek ging, met een lach er in, wat omhoog; ze bezag de anderen onverschillig, wat Livinus ineens vol treurnis zette. Ze sloot de oogen weer, maar deed ze terug vlug open alsof ze iets vergeten was. Ze zocht en als ze Livinus vond, die donker tegen het zondoordronken raamgordijn aflijnde, toen lachten haar oogen en lachte haar mond, een lange wijl, zoodat Pirroen verbaasd Livinus bezag, maar een pijnlijke trek trok de lange zwarte wimpers weer op elkaar. De doktoor hief haar hoofd op, dat lam in zijne hand hong en goot voorzichtig een oranje vocht uit een bruin fleschken tusschen hare regelmatige blankgereide tanden.

Daarna deed hij de gordijnen toe en fluisterde tot Pirroen: ‘Men zal haar dezen nacht niet alleen laten. 't Is gedaan!’

[pagina 190]
[p. 190]

‘Ik alleen waak,’ zei Pirroen ‘ik alleen.’

Livinus zakte op een stoel neer met het hoofd in zijn handen. De pastoor en de doktoor gingen weg.

‘Kom,’ zei Pirroen stil tot Livinus, hem aan zijn mouw trekkend, ‘mee naar Grain d'Or.’

‘Neen,’ zei Livinus beslist.

Pirroen wandelde kwaad-opgewonden over en weer.

‘Ewel,’ zie Pirroen ineens, ‘dan komt Grain d'Or naar hier! stommerik! koppigaard!’

Livinus antwoordde niet.

Pirroen trilde, hij wou hem te lijf, maar ging eerst naar 't bed zien, zag dat het er goed en stil was, en kwam dan terug tot Livinus. ‘'t Kost mijn dood als ik u geen mot kan geven!’ siste hij en daarmee gaf hij Livinus een stomp van zijn kneukels van boven op den kop, en ging dan de kamer uit.

Livinus schokschouderde en ging seffens naar het bed waarvan hij de gordijnen wagenwijd opentrok en Anna-Marie bewonderend en vereerend bleef aanschouwen.

 

Zij wierd wakker, alsof z' het voelde dat haar iemand bezag.

Als opgeschud uit een angstigen droom schouwde ze rond, en toen zij de goede oogen van Livinus zag, glansde de vrede weer over haar. Ze bezag hem lang, en 't was haar of er over de luie schemering waarin haar ziel zoolang verstoken zat, een groote klaarte kwam gevaren.

Wie was het weer die daar stond? Had ze dien blik nog niet gezien? Was haar ziel niet lijk een gedoornte van spiegels waarin die blik was blijven haperen? Waar had z' hem vroeger nog gezien? Ach 't kwam er niet op aan. Maar het was alsof zij iets weervond waarachter zij haar gansche leven had gezocht. Die oogen waren de twee juweelen die zij hebben moest om volgevuld-gelukkig te zijn. Lag er achter die oogen geen zilveren verte met gouden bergen, waarnaar heel haar leven reikte en verlangde?

Dat was nu het geluk! zie dat was het!... En de ver-

[pagina 191]
[p. 191]

rukking deed haar het hoofd opheffen. Daar klaarde het voor haar op, het lokte en vroeg haar om bij zich te komen.

Gauw, ja gauw moest z' het hebben, het geluk, het volle geluk, waaraan het hart breekt en het leven sterft!

Doch wie was het? Wie droeg die oogen in zijn hoofd zoo schoon? 't Was immers hij, hij naar wie haar ziel verlangde, en die ze niet meer noemen kon. Och 't deed niets! 't Is overal en bij iedereen hetzelfde als men het maar eens ontdekt heeft.

En gulzig er naar, naar wat haar altijd had ontbroken, reikte ze hare slappe armen om Livinus zijnen hals.

‘Kom, kom dáár dáár, ginder in al dat licht,’ hijgde ze, en toen z' het gezeid had begonnen haar tanden te klapperen. Een vreemde wil golfde van hier naar ginder door haar leden, alsof ze stond op een schip in volle zee en alle oogenblikken vreesde te vallen.

Verward tusschen vrees en geluk nam Livinus haar aarzelend vast, zijn arm onder haar hoofd. Droomde hij, was hij krankzinnig, of was dat nu de lang verwachte liefde?

Hij voelde de fijne magerte van haar rank lichaam tegen 't zijne; hij voelde hare kaken gloeien tegen de zijne, haar armen zwaar hangend rond zijn hals, en haar oogen vol goud en goddelijk-gelukkig, vochtig in de zijne, en haar mond reikend naar haar mond.

Zij liet hare armen van zijn hals niet los en met slappe trekjes bracht zij het gewillig hoofd van Livinus bij het hare, en bezag hem zoo, verwonderd om al de goedheid die neerzeeg over haar.

Dat was het nu waaraan men sterft. Livinus beefde van verrukking. Wat een ziele-heerlijkheid onder de schaduw der lange wimpers, wat een liefde die hem toejuichte, meesleep en vermorzelde, en in een vlaag van overweldigend, te zwaar geluk dompelde hij zijn aangezicht in heur haren, zoende haar op de oogen en zoende haar op den mond.

Zij kreunde van zaligheid. Zijn handen raakten den naakten droog-heeten schouder; hij trok zijn hoofd achteruit en bezag haar als kon hij al die weelde niet gelooven. Zij lachte

[pagina 192]
[p. 192]

hem toe geestdriftig, maar plots bleef haar mond in dien lach staan, de lange wenkbrauwen gingen donker lager. Ze herinnerde zich iets... zag van weerskanten de kamer rond, toen weer naar hem, dan naar haar zelve.

Ze schrikte hevig, in een plotselinge barst van verheldering van geest, herkende ze hem. ‘Livinus?’ kreet ze. Angstig bezag hij haar. Was ze dan toch krankzinnig geweest? Was dit geluk dan maar schijn? Zijn neusvleugels trilden, de schrik weerlichtte in zijn oogen en medeen smeekten ze opdat het toch geen leugen zoude zijn wat hier gebeurde.

Zij voelde seffens klaar den toestand waarin zij was, Livinus wiens hoofd zij in haar armen hield. Snel, als in een bliksem 's nachts, zag ze alles weer: Corenhemel, het water, hare liefde, alles alles, maar ook voelde ze den dood haastig in haar keel omhoog kruipen.

Alles was verloren en kapot! een ding had haar gevolgd: de liefde van Livinus.

Geen halve minuut kon zij nog leven, zij meende van vrees het uit te schreeuwen, maar in hem zag zij de liefde, de liefde die zij altijd had verwacht. En dat was alles!

Overschotten van de schoone droomen van vroeger dresten lijk watergeuten weer in haar, de schrik vlood ineens weg, en zij bezag hem frank en open.

Wat niemand haar had kunnen geven, gaf hij, dat droeg hij voor haar in hem, en dat maakte haar, terwijl de dood over haar neerstreek, geestdriftig als stond haar hart in witten brand. Ontroeringen rukten haar vaneen, haar ziel scheurde van geluk. En met een kreet trok ze krampachtig weerom zijn hoofd tot bij haar. Haar oogen braken en na het devotielijk prevelen van zijn naam zoende ze zich dood op zijnen mond.

 

En zij werd in allen eenvoud uitgedragen, van niemand anders gevolgd dan van de zes Dolfijnen en een paar bede-

[pagina 193]
[p. 193]

laars, en begraven onder een wit marmeren steen in de schaduw van een van ouderdom gespleten treurwilg.

 

't Was einde Augustus, en 't eerste fruit bekroonde de boomen.

 

1918-1921.



illustratie


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken