Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Karel en Elegast (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van Karel en Elegast
Afbeelding van Karel en ElegastToon afbeelding van titelpagina van Karel en Elegast

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.51 MB)

ebook (2.93 MB)

XML (0.14 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

ridderroman
hertaling


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Karel en Elegast

(1921)–Felix Timmermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 64]
[p. 64]

VIII.

GAUW had hij de Koning achterhaald en riep hem dreigend, luide toe terwijl hij hem naderde: ‘Ridder staat! Ik moet van u weten waarom gij uitgereden zijt en wat gij hier in dit woud komt doen!... Eer gij van deze plaats heenrijdt zult gij mij gezegd hebben wat gij hier achterjaagt en begeert. Ge zwijgt!... Doch al waart ge nog eens zoo fier en zoo gierig op uw woorden, weten zal ik het en ge doet wel het mij te zeggen!’ Zijn stem was zwaar en donker en kwam als uit een diepen kelder. ‘Ik wil weten wie gij zijt,’ herhaalde hij op 's Konings zwijgen, ‘waar gij naar toe trekt en hoe uw vader heet! Anders komt gij hier niet vandaan!’ Karel had zijn paard ingehouden en luisterde; eerst verbaasd; maar dan geërgerd om zulke taal, die hij als Koning nooit hoorde,

[pagina 65]
[p. 65]

hij voelde zich van woede overloopen, en zei tot den zwarten ridder stout en fier in zijn gezicht: ‘Gij vraagt mij vele dingen waarvan ik u nochtans geen enkel zal uitleggen. Ik heb liever dat wij vechten dan dat ik door dwang iets zeggen zou. Ik zou veel te lang geleefd hebben, als ik mij door iemand, 't is eender wie, liet dwingen iets te zeggen, dat ik maar zeggen wil als 't mij belieft. Laat er nu goed of kwaad af komen, wij zullen dezen strijd beslechten en 't kort maken tusschen ons beiden.’

De zwarte was fel getroffen door die hooghartige woorden, en hij poogde uit te vorschen wie dien schoonen, stouten ruiter was; hij kon het maar niet te weten geraken; hij loerde naar de wapens om dezen te herkennen, doch daar het schild bedekt was met een lederen kleed kan hij het wapenteeken niet zien.

De zwarte was ook seffens bereid om te vechten. ‘Kom’ zei hij half-spottend ‘ik weet een goed terrein daarvoor.’ En daarmee reed hij Karel voor. Zij gingen door de harde struiken en den verwarden

[pagina 66]
[p. 66]

grond, omgevallen boomen, rotsblokken en waterkens, heuvel op en heuvel af. Zij waren beiden goed en wel gewapend. De maliënkolder stevig in elkaar, hunne helmen zwaar en dik, en groot hun schild en lang hun zwaard zoodat zij groote slagen zouden kunnen verdragen.

En na eenige boogscheuten ver gereden te zijn zwijgend als stommen, kwamen zij terecht op een groote open plek, fel door de maan overgoten, ringsom omgeven van donkere boomen, waarachter het mysterieuze woud duisterde.

Daar was het goed om te vechten, de grond lag er bedekt met dik mos, en men kon er zijn loop nemen.

Altijd zwijgend nam ieder zijn plaats, (de zwarte had geen speer bij zich), en als dat gedaan was, en na zij hunne wapens gereed hadden, stormden zij met zulke vaart op elkander toe, dat den buik der paarden bijna den grond geraakte.

Zij botsten opeen, 't was een bots van vleesch en metaal, die heel het stille, nachtelijke woud vol geluid zette. En hunne

[pagina 67]
[p. 67]

zwaarden gingen lijk bliksems in de maneschijn omhoog en omlaag; 't kletterde en 't rinkelde; zij stootten en duwden, kapten en kerfden, zwierden en maaiden en vochten daar zoo lang dat men op al dien tijd een mijl te voet had kunnen afleggen. De zwarte was behendig en vlug, lenig en sluw als een kat. Zijn slagen waren van groote kracht en kwamen met hevig daverend geweld op den Koning terecht, zoodat hij zeker vreesde en meende dat het de duivel was in eigen persoon; want nog nooit van zijn leven had hij tegenover zulk een krachtige volhoudende en geoefende vijand gestaan.

Doch hij liet zich niet ontmoedigen, zijn zwaard ‘Joeyeuse’ was hem van groote hulp. Hij weerde er mee de daverende slagen van den Zwarte af, klopte hem er mee op den lenden dat het klonk lijk een dak dat instortte. Hunne mantels zwaaiden, den eenen wit, den anderen zwart, de paarden steigerden, en vlokken schuim vlogen uit hunnen bek. Het zweet droop van hun lijf. Soms stonden zij als aaneen geplakt en waren

[pagina 68]
[p. 68]

paarden en menschen één worstelenden klomp; dan weer van elkaar, schermend, afwerend en stotend en kappend met de lichtende zwaarden, dat het vonkend spetterde; dan stormden ze weer op een dat het kraakte en knarste; en dit gevecht in de helderen, heilig-kalmen maneschijn, die glinsterde in hunne wapens en zijig de paarden beglom en groote schaduwen wierp, was geweldig als 't ontstaan van een wereld. De vier ademen van mensch en dier zoefden als de wind om een hoog huis.

En opeens sloeg de Koning den zwarte op zijn donker, kloek gehouden schild, zoo hevig dat het gemakkelijk kloof als het malsche lindeloof.

Doch de zwarte was daardoor niet ontdaan, hij voelde er zich vrijer door, en nu vatte hij met zijn twee handen het mannenhooge zwaard en zwaaide het herhaaldelijk op den Koning, als een dorschvlegel op het koren. De Koning ging er onder bezwijken, hij voelde het, maar hij verloor zijn moed niet, terwijl hij slagen kreeg den eenen op den anderen, stootte

[pagina 69]
[p. 69]

hij behendig en vlug onder de slagen ondoor, met het punt van zijn zwaard den zwarte op de ribben, de dijen, de borst en naar zijn door de schaduw verborgen aangezicht, terwijl hij met zijn schild zooveel mogelijk des zwarte zwaaien brak.

Het was een geraas en gekletter, een dof zuchten en kreunen, een brieschen der paarden die reeds felle wonden hadden, en beekjes bloed uitzijpelden; doch hoe sterk hunne wapens ook waren tegen zulke slagen waren er geen bestand. Malieën sprongen los en vlogen weg lijk bladeren in den wind, en het bloed vloeide warm uit hun huid, door de overgebleven malieën heen. Heel het bosch verechoode het groot lawaai, en den eenen boom gaf het geluid voort aan den anderen; heel het woud druischt er van. IJzers botste op 't ijzer met krakend snerpend geluid, vonken en splinters en spaanders vlogen van schild, speer en metalen platen, de helmen wierden ingedeukt, gebutst doorspleten en doorscheurd, zoo vreeselijk was de zwaarte van den slag en de snede der zwaarden.

[pagina 70]
[p. 70]

De Koning wierd al meer en meer verwonderd over de sterkte van den zwarte en hij dacht: ‘Ofwel is 't den duivel, en als 't een mensch is, is hij den bedrevenste in de wapens. Hij brengt mij in zulken nood, dat, als God mij niet helpt ik er dood bij blijf liggen... Zou ik hem mijn naam zeggen?’ peinsde hij even, doch als Koning was hij te trotsch, en beslist zei hij bij zijn eigen: ‘Neen, ik doe 't niet, nooit meer zou ik nog eere waard zijn!’ En aldus besluitend voort te vechten of te sterven, spande hij al zijn krachten in, en gaf toen den zwarten zulken geweldige zwaardstoot in de lenden dat hij hem bijna neervelde en ter aarde tuimelen deed; hij viel voorover op den paardennek en rochelde bloed.

De Koning dacht dat het met de zwarte gedaan was; hij zag toe en wachtte en verademde, maar zie de zwarte wipte terug recht, donderde van her op de koning en sloeg hem zulke genadeslag op den breedgeranden helm, dat deze er van indrukte lijk een spijs; maar de slag was zoo hevig gegeven en den helm zoo sterk, dat het

[pagina 71]
[p. 71]

zwarte zwaard in twee stukken vaneen vloog.

En als de zwarte nu zag dat hij er zijn duurbaar wapen had mee verloren, kreunde hij met opgeheven handen om het verlies: ‘Hoe spijtig dat ik ooit geboren ben! Waarom is het goed dat ik leve! Nooit heb ik gestreeld geweest door het geluk en nooit zal het mij streelen. Waarmede zal ik mij nu verdedigen. Een speer heb ik niet. Och mijn lijf is geen twee peren meer waard. Hoe ellendig met ledige handen sta ik hier?’

Doch de Koning, die niet alleen Koning was van naam, maar ook met zijn hart en ziel, was te grootmoedig en vond het een schande iemand te slaan die ongewapend in 't gevecht stond, met zijn zwaard in tweeën gebroken.

‘Neen’ peinsde de Koning, ‘hij zou niet ongewroken blijven die iemand slaat of deert, die zich niet verdedigen kan.’ En daarom sloeg de Koning niet weerom, en was 't gevecht gedaan. En beiden stonden stil en zwijgend tegenover elkander.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken