Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het keerseken in de lanteern (ca. 1928)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het keerseken in de lanteern
Afbeelding van Het keerseken in de lanteernToon afbeelding van titelpagina van Het keerseken in de lanteern

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.55 MB)

Scans (7.64 MB)

ebook (4.99 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het keerseken in de lanteern

(ca. 1928)–Felix Timmermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 16]
[p. 16]

Het masker.

De vriezige schemering streelde de lucht vol dunne, zeepbelkleurige schijven, en daaronder in de duisterende stad steeg de vastenavondviering tot haar vollen zwier. 't Was toen dat Jo Duim met een kruiwagen, waarop druipend waschgoed woog, van de bleekerij naar huis reed. Onderwegen kwam ze honderden dansende en zingende zinnekens tegen, in kleurige en koddige kleeren gestoken, en met de raarste kartonnen mombakkessen voor 't gezicht. 't Was een gewedijver van dop-, wip-, worst-, en kapneuzen, en om ter vieste te doen met schreeuwende kindergezichten, negersnuiten, chineezentronies, beestensmoelen, oude wijvenportretten, pierrot-, kwezel- en doods- en gulzigaardskoppen. Er was uitzinnig trommelvliesberstend gehuil en getier, 't krioelde en 't wriemelde kleurig dooreen, dicht lijk paling in een mand. 't Golfde over en weer lijk de baren van de zee, en 't volk perste tusschen de straten lijk 't vleesch in een worst. Men kost over de koppen loopen. Men danste achter harmonies en harmonicas, of achter zijn eigen gezang. 't Schoof herberg in en herberg uit. Char-à-bancs propten van joelende

[pagina 17]
[p. 17]
maskaraden, kool-wagens rammelden van trossen dansende zinnekens. Uit open rijtuigen fonteinden serpentijns en wolkte confetti. Er wierd koekskenbijt gedaan, centen en pepernoten te grabbelen gegooid, liefst in de open deuren, zoodat de klissen straatjong het huis binnenbotsten en daar in de corridor of winkel, holderdebolder overhoop vielen en vochten en ruiten braken. En 't geluid van mirlitons, ratels, klepperkens, horens, harmonicas, orgels, en 't getier en 't gezang, 't perste lijk de te dichte menschen tusschen de smalle straten en 't barstte boven de daken in de heiligschoone lucht lijk uitwaaierend

illustratie

vuurwerk kapot.

Jo Duim had daar, als ze nog jong was, ook gaarne aan mee gedaan. Nu was dat voorbij, maar ze lachte nog smakelijk met de grappen en de zotte doening der vastenavondvierders.

Maar één ding kost ze niet uitstaan, dat was dit gemeen uitschelden dat de zinnekens tot de ongemaskerden deden.

Ze vreesde er tegen te komen, die haar zouden omringen, en 't leven harer ouders oprakelen, dat, spijtig genoeg, niet deugdzaam was geweest. Ze kookte al van woede op voorhand, en ze zou zich verweren! Want ze was sterk Jo Duim, ze droeg een zak patatten op haar rug lijk een zaksken

[pagina 18]
[p. 18]

pluimen. Ze was een wijf met vuisten en met wil, maar toch die vrees van de zinnekens, alleen om 't verwijt harer ouders, verslapte haren wil, en maakte haar twijfelend en onhandig.

En daarom deed ze een omweg langs een stillere straat.

Ze reed rap naar huis om dan bij haar zachte vriendin Philomène Donckers in vrede met de kaarten te spelen, toen er van uit de donkere

illustratie

stilte en den mysterieuzen schemer der hooge, groote kerk een maskaraad kwam toegeschoten, in zwarte rokken, zwarten kapmantel, en kartonnen mombakkes met gepuisten, gevernisten patatneus.

Seffens begon het zinneken met gemaakt schrille stem Jo Duim uit te schelden, vinnig, rad, en ratelend, als een draaimolen van kleine meskens; dat hare moeder wegliep met een krijtleurder, en haar vader in 't gevang had gezeten, en allerlei

[pagina 19]
[p. 19]

dingen die men voorzichtig en angstig in het donker houdt. En tot snijdender pijn van Jo Duim kwamen er enkele menschen rond staan, die dan nog leedvermakig lachten, wat Jo heelemaal vernietigde.

Deze sterke vrouw was het hart in, ze sloeg er wit van uit, als het waschgoed op haar kruiwagen; ze dacht aan hare ongelukkige moeder, ze deed haar oogen toe, als kwijnde ze weg. Maar er ratelde vuur in haar, er kookte iets, en de tanden klampten op elkaar, het bloed botste, en ineens herwon zij hare kracht, en pardaf! ze pakte een paar natte hemden van den kruiwagen en ze sloeg ze al vloekend op het kartonnen bakkes, dat het er lijk een spijs van indeukte. Met een kreet en een wip was het zinneken een andere straat in, en verdween in den mengelmoes der joelige maskaraden.

Jo Duim reed kwaad naar huis, beefde nog over heel haar struisch en spierig lichaam, en kost geenen beet eten van ontroering.

Als ze het waschgoed op den zolder, aan ijzeren draden gehangen had, was ze haastig het geval aan Philomène Donckers te vertellen.

Philomène was er zichtbaar van aangedaan en troostte Jo Duim met te zeggen dat dit zinneken die woorden niet ongestraft in heur graf zou dragen.

Dit gezegde was voor Jo als een zalf. Och die Philomène, zoo braaf van hart en vroom van zeden, had toch altijd zulke amandelgoede woorden opzij voor haar vriendin.

[pagina 20]
[p. 20]

En toen begosten ze weer met de kaarten te spelen voor engelsche vijgen. Ze waren vriendinnen geweest van op de eerste communie-banken en waren het nog.

Tusschen twee kaartspelen moest Jo er toch telkens nog eens op weerom komen, en Philomène beloofde dat zij eens stollesteeren zou wie die slang kon zijn.

‘Ewel,’ zei ze. ‘Jo, ik heb een fijn plan om dit serpent te ontdekken; laat mij doen; eer het viertien dagen verder is weet ik het.’

En Jo is verblijd weggegaan in de zoete hoop van wraak.

Den anderen morgen met Aschwoensdag ging zij met Philomène naar de kerk een kruisken op haar voorhoofd laten stemperen.

En pas was Jo Duim in huis of geburen kwamen haar roepen, dat Philomène dood gevallen was, toen ze aan 't sterfputteken de koffie-beurs omkeerde.

Op ne weerlicht stond Jo bij hare vriendin, weende en wrong de handen.

Ze had haar beste vriendin verloren, haren toevlucht en haren troost. En na veel gelamenteer kwam Jo op haar zelven, en verzorgde en lijkte hare doode vriendin.

En daar lag nu Philomène op haar smal wit bed, met het kruisken pekzwart op haar wit, glad voorhoofd, want dit had Jo er bij het wasschen voorzichtig op gelaten, als kristelijk mensch.

‘Daar gaat Philomène beter mee in den hemel,’ dacht Jo.

[pagina 21]
[p. 21]

Philomène had in de doode handen gewijde palm en een koperen paternoster. Haar klein spits gelaat, dat anders effen was en kinderroos, zag nu geel en mat als een winterpeer, maar haar pinnekensneus had zich nog verscherpt en blonk als gepoetst.

Jo Duim zat nevens haar innig te bidden, en ze herdacht haar vriendin, die gisteren en dezen morgend nog zoo visch-levendig was.

Ze dacht aan haar zacht gemoed, aan haar deftigheid, gesprekzaamheid en milde vriendschap.

Jo weende bij momenten stillekens, bad oprecht voor Philomènes zielezaligheid, en waakte gansch den nacht bij de doode.

De rosse stekelharige schrijnwerker Verdikt kwam den anderen dag tegen den avond met de kist van wit hout.

Jo hielp Philomène er mee in leggen. 't Was alsof ze heur eigen beenen vasthad.

‘Ach,’ zuchtte ze, ‘haren kop ligt zoo hard, zou ik er niets zachts onder steken?’

‘Wat kan mij dat schelen?’ baste de schrijnwerker met een taal zoo stekelig als zijn haar. ‘Dood is dood en ik ben haastig, 'k moet nog naar ne souper van schellevisch!’

Hij zette het deksel op de kist, en zocht naar de nagelen.

Jo Duim liep naar beneden en vroeg aan Philomènes sukkeligen broeder, of hij niets had om onder zijn zuster haar hoofd te leggen.

‘Zoek maar boven in de kast,’ zuchtte de vent en begon van her te snikken.

[pagina 22]
[p. 22]

Jo ging terug naar boven en zocht in de oude, eiken, achteroverhangende kast.

Uit een hoedendoos haalde zij een wollen jakke, en viel toen bijna van haar zelve van wat zij daar zag. In de hoedendoos lag het mombakkes met den gepuisten, gevernisten, ingedeukten patatneus.

Jo ratelde een vloek.

‘Wat is 't?’ vroeg de schrijnwerker verbaasd, gereed de nagel in de kist te kloppen.

Jo kreeg plots een gedacht, een vreeselijk wraakgedacht.



illustratie

‘Haal een glas water of ik sterf!’ kreunde ze.

De schrijnwerker ritste naar beneden, en Jo klauwde rap het mombakkes vast, opende de kist, en zette het masker op Philomènes dood gezicht.

Ze deed de kist weer toe.

‘Z' heeft als een huichelaarster geleefd, zoo moet z' ook in 't graf! en in 't laatste oordeel verschijnen!’

De schrijnwerker kwam rap terug met water.

‘'t Is al over,’ zei Jo.

‘Hei da's goe!’ zei hij, ‘want koude schellevisch is slechter dan zeep!’ En met groote rapte sloeg hij de nagelen in de kist.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken