Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het keerseken in de lanteern (ca. 1928)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het keerseken in de lanteern
Afbeelding van Het keerseken in de lanteernToon afbeelding van titelpagina van Het keerseken in de lanteern

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.55 MB)

Scans (7.64 MB)

ebook (4.99 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het keerseken in de lanteern

(ca. 1928)–Felix Timmermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 52]
[p. 52]

De eeuwige stilte.

Als er iemand met muziek begraven wierd, ging het oude Lieneke dien dag niet op de baan; dan schudde ze haren kapmantel over hare gebogene schouders, knoopte de binders van hare witte pijpkensmuts goed in een strik, en ging nevens de muzikanten stap voor stap naar het kerkhof.

Daar, aan het opene graf, speelde het muziek, terwijl de kist voor altijd in den grond zonk, nog een schoon, triestig stukske; en dan was Lieneke blij omdat haar man en haar kinderen, die in denzelfden grond begraven lagen, dat muziek dan ook hoorden.

Ze wenschte dat elkendeen met muziek begraven móest worden, alleen om de dooden, die al zooveel jaren in de duisterstille aarde rustten, de stilte aangenaam te maken. Want de dooden hooren slechts muziek, dacht het rimpelig vrouwke; woorden, gebeden, gesprekken, kunnen ze niet hooren, ook niet de karren, die voorbij rijden op den steenweg, noch den donder, noch den wind.

Voor muziek alleen gaan hunne ooren open, en daarom zou God in 't laatste oordeel de

[pagina 53]
[p. 53]

menschen alleen met bazuingeschal uit hunne graven kunnen doen opstaan.

Lieneke kreeg den huiver op het lijf, als ze dacht aan diegenen, die op 't ongewijd kerkhof begraven waren. Dat lag heel ver achter het gewijde kerkhof in een vierkant van kale muren; er stond geen boom die lommerte gaf, geen kruisken, er kwam nooit een vogel fluiten; daar lagen de verdoemden, zij die zich gezelfmoord hadden, en zonder mis, kaarslicht of gebed lijk honden in den grond gestopt waren. Daar kwam nooit het aandoenlijk muziekgeruisch vreugde aan de dooden geven; daar heerschte de stilte, hol als een kelder, de eeuwige, verdoemde stilte.

Lieneke bad alle dagen voor O.L. Vrouw, opdat zij, noch haar zoon Pieteke, toch nooit het slecht gedacht zouden krijgen van zich te verdoen. En nochtans wenschte ze dikwijls dood te zijn, want haar leven was hard en zuur en vol huiverige donkerte. Ze was arm en oud, en ze moest met heur zoon leven van hetgeen zij op de baan verdiende, met haarspelden, blink, potlood en schuurpapier te verkoopen. Ze moest er wijd voor gaan, door slijk en regen, door kokende hitte en vriezenden wind, langs de slechte wegen, die leidden naar de ver van elkaar gelegene hoeven. 's Avonds als ze dan gebroken t'huis kwam, kreeg ze van haren zoon Pieteke nog een hap en knap, en stool hij haar dikwijls de zuurgewonnen centen af, om er genevel van te drinken.

[pagina 54]
[p. 54]

Pieteke was een leeglooper; hij was al achtentwintig jaar en nog had de moeder er geen roode duit van gezien.

Hij was altijd bij vuile en slechte kameraden, die op de brug in de zon lagen te speeken, en 's nachts heel laat op straat waren. Soms loste hij eens mee een schip steen, of droeg 's Zaterdags de kuipen boter der boerinnen naar de weegkelder, onder het stadhuis, maar dat schoon geld wierd in stamineekens en kabberdoeskens aan de brug opgezopen in den malheuren-gevenden genevel.

't Was een struische jongen met stierachtig voorkomen, log en zwaar, lui van gedachten en weinig van zeggen, maar als hij iets zei was het barsch en snauwend, en geen zin kwam uit zijn mond zonder er van voor en van achter een vloek bij te laten ratelen.

Hij had handen zwaar lijk kokernoten, die vadzig in zijn broekzakken hongen, maar met vastenavond en met de kermiskens verroerde en kraakte zijn natuurkracht op, en zocht hij altijd een reden om te vechten, om met zijn hamervuisten bloed uit de neuzen te kloppen.

Ach, hoe dikwijls had Lieneke met wringende handen en lamenteerende keel, achter de gesabelde veusters geloopen, die haren zoon nijdig meesleurden naar den gevangentoren.

Lieneke had nooit of nooit een vrien elijk woord van hem, 't was lijk tegen een luizigen hond. En elk woord deed haar altijd zeer, lijk tegen een steenbots op haar borst.

[pagina 55]
[p. 55]

En spijt al zijn baldadigheid, hield Lieneke van haren jongen, lijk van de vensterkens harer oogen. ‘Zijn dwarsheid ligt er maar boven op,’ peinsde zij, ‘'t is de schuld van de kameraden, maar in zijn hart is hij goed als massepein.’ Ze vroeg aan de starre Lievevrouwen der veldkappellekens van met pijnen en mankementen mogen geslagen te worden, als haar zoon maar braaf en zoet zou worden.

En nu was er ineens over Pieteke een verandering gekomen; hij was triestig geworden omdat ‘'t Klein Blond’, een straatmeisje, van hem niet meer wou weten. Hij had haar al geslagen, dan weer schoone woorden gezegd, perzikken voor haar gestolen, dan weer gedreigd dat hij ze zou neersteken of zich-zelf verdrinken, maar ‘'t Klein Blond’ luisterde niet en ging alle dagen met een ander jongen mee, uitdagend opgejourd met bazarstraskammen in het gele haar. Pieteke moest alle dagen vechten met een harer lieven, maar 't kostte niets. ‘'t Klein Blond’ ging haren gang en haar hart, en Pieteke treurde lijk een tortelduif.

Als Lieneke zijn verdriet zag en de woorden van moord en zelfmoord hoorde, klemde de schrik om haar hart en om hem weer op te beuren, maakte ze zoetemelksche pap gereed, en bracht appelen en peren mee van den boer. Doch Pieteke stiet het goed eten weg en vloekte, en zette zich somber in den hoek.

Op een keer dat ze moe terug van de baan kwam, was gebeurd waar ze niet had durven aan

[pagina 56]
[p. 56]

denken; Pieteke hing met zijn blauwgeruiten halsdoek aan den stijl van 't bed....

Hij lag nu begraven op het ongewijd kerkhof, in den donkeren van de eeuwige stilte.

Het was het verdriet van haar leven en d' onrustige knabbeling harer nachten, nu lag Pieteke daar in den donkeren, zonder ooit of ooit iets te hooren!

Och, als ze nog eens jonger was, dan zou ze met haar eigen handen zijn graf openkrabben, er hem uit halen, en hem leggen in de gewijde aarde, waar hij ook het schoon muziek der rijke menschen-begrafenissen zou kunnen hooren!....

Op een dag hoorde zij in den winkel van den dunnen horlogiemaker, Sleeckx, waar ze schuurpapier aanbood, uit een zwarte doos een teeder muziekske ritselen, ach zoo schoon, zoo stillekens, als een windeken, als een waterken dat in klinkende droppelkes op kristal viel.

Ze had ineens een fijn gedacht gevonden. ‘Hoeveel kost zoo'n doos?’

‘Vierentwintig frank.’

En van af dien dag begost ze het eten uit den mond te sparen; ze verminderde haar brood op d' helft, z' haalde 's Zondags geen vleesch meer, en brandde 's avonds niet meer de lamp, ze deed nog eens zooveel water op het koolgruis en deed geen koffie meer bij de pitterpeeën. Op haren gang langs de hoeven raapte ze haren voorschoot vol hout, en vroeg peeën en rapen aan de boeren, allemaal maar om te sparen om de muziekdoos te kunnen koopen.

[pagina 57]
[p. 57]

Gekraakt en afgesloofd kwam ze 's avonds t' huis en voelde zich met den dag verouderen en verminderen.

Maar eindelijk had ze de vierentwintig frank bijeen en kocht bij den horlogiemaker Sleeckx de zwarte muziekdoos met

illustratie

hare engelachtig zingende ziel.

Hij wees hoe zij 't ding moest opwinden en van lied veranderen.

En 's Zondags tegen licht en donkeren, trok Lieneke met de doos onder haren kapmantel naar het ongewijd kerkhof. En daar, op het met onkruid begroeide graf van Pieteke, liet zij de wondere doos haar zieltje openvleugelen. Het muziekske ritselde en tinkelde zijn dunne klankjes als een windeken, als een streelend waterken op een kristallen roemer. Het speelde ‘Connais-tu le pays ou fleurit l'oranger’ uit Mignon, en de Morgendstemming van Grieg, vier keer achtereen.

Hemels-blij was Lieneke omdat haar jongen Pieteke in zijn eeuwige stilte nu iets hoorde, dat hem zoet was aan het hart.

‘En zoo koom ik alle zondagen!’ snikte de oude moeder.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken