Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het keerseken in de lanteern (ca. 1928)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het keerseken in de lanteern
Afbeelding van Het keerseken in de lanteernToon afbeelding van titelpagina van Het keerseken in de lanteern

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.55 MB)

Scans (7.64 MB)

ebook (4.99 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het keerseken in de lanteern

(ca. 1928)–Felix Timmermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 116]
[p. 116]

Landelijke processie.

Gonzend luidde de klok in den zuiveren Zondag. En door de portalige gele dreef, doorstoken met gouden beitels herfstzon, stapte op luien danspas de korte processie in haar hevige kleuren en met haar ootmoedig muziek: een trommelaar en een klarinettist.



illustratie

De buiklooze koster ging vooraan met het hooge Kruis, en vier jongeskens, gekleed lijk pastoors die de mis doen, staken elk een wimpelvlag omhoog, waarop gebrodeerde heiligen en

[pagina 117]
[p. 117]

goedkoope edelsteenen probeerden te glanzen.

Een dikke blootevoetpater in bruine pij, en een lummelige jongen in rooden rok, droegen met een baar op hun schouders, het beeld der Heilige Euphemia, doodgebeten door een beer.

Een bekruld meisje, dat van voorzichtigheid voorover ging, stram in haar gestijfseld wit kleedje, strooide uit een verzilverd mandeken nu en dan een violet en een late roos. Maar de boomen strooiden nu en dan ook heel devoot een draaiend gouden blad neer over de processie, want het was einde September, en het kleed der boomen zag safraanig-ros met spikkelingen van weemoedig goud.

Vier oud-wordende vrouwen in wit mousselinnen kleed, met blauwen sluier, droegen het groote scheef-hellend beeld van Sint-Elooi in bisschopcostuum, dat was van opengebersten-vijgen-rood, doorregen van gouden draad. In d' eene hand hield hij zijn hamerken en in d' andere een rooden houten boek met een hand die er verkeerd aanstond, lijk verwrongen door 't flerecijn. Dan kwam de Lievevrouw met blauw fluweelen mantel, gedragen door twee boerendochters, die om ter hardste bloosden. De kleine, oude pastoor, met kinderlijk, roos gelaat, verdronk onder het omhulsel van goud brokaat, en als een zon in zijn handen, straalde het kasteeltje der gouden remonstrantie. Er ging een missediener voor hem met een smorend wierookvat. De stoet wierd gesloten door den burgemeester,

[pagina 118]
[p. 118]

wiens houten been versch zwart geschilderd was, en hij droeg een nieuwen hoogen hoed, achtkantig blinkend, op zijn kletskalen kop, en een uitgedoofde flambeeuw in zijn hand.

Hij bad hardop met den herder, die achter hem aanmankte; en een felroode pelgrim met prut in zijn oogen, kwam daar nog knie-knikkend moe achteraan geslofd; hij had een grijzen mantel aan, droeg veel schapulieren, en beet smakkend in een blozenden appel.

Dat was de processie met haar neuzig muziekske, die traag en eenzaam voortschoof als een levend juweel, over den blonden wegel, die lui over de heuvelen lag.

Ommendom stond de Zondagsche Septemberstilte met geuren van dingen die stillekens aan vergaan.

De zon drapeerde gordijnen van verkoperd goud over de akkers. De korenschoven waren binnen. Eenzaam vierkantten nu de blakke stoppelvelden, de streek vervreemdend en verbaasdend, als iemand die zijn baard heeft laten afdoen.

In den schoot van twee heuvelen, als tusschen twee knieën, zat het dorp: een handvol nederige hutten, rond een krijt-witgekalkte kerkske. Een beekje vergezeld van een pelgrimagie van knotwilgen zilverde er zijn waterken langs. Hier en daar plakte tegen de heuvelen nog een vergeten hut, of een boerderijtje in een vierkante haag.

Uit het dorp gekomen, wandelde de processie nu langs deze eenzaam gezeten woonsten, om

[pagina 119]
[p. 119]

hen ook deze genadevolle voorbijgang der heiligen, en van God in brood te geven.

De huizekens, die ze voorbijgingen, hadden heiligenbeelden en brandende kaarsen op buitengezette tafels staan, en menschen en kinderen in 's zondagsche kleeren lagen door de raamkens of knielden op den grond, en de houten molen deed ter vereering een vlag op zijn stil wiekkruis wimpelen.

En zoo trok ze voort de processie met haar kleuren, getrom en gefluit over de ruggen der heuvelen.

Maar van achter gindschen heuvel, schouderden zich zacht grijze wolken op, met avondblauwe buiken, een heele horde, dicht bijeen lijk volk dat uit de mis komt.

De herder kende dat, en zei tot den bedevaarder die nu weer in een gele, malsche peer smakte: ‘Eer we t' huis zijn, zijn we nat als mest.’

De burgemeester had het gehoord, dacht seffens op zijn hoed, en kapikkelde naar den koster om te zeggen dat hij nu veel rapper moest gaan want dat het zou gaan gieten.

‘Dan kan de pastoor ons niet volgen,’ zei de koster, en hij hield kranig zijn slappe processiestap.

Een groote schaduw schoof over het land, de zon plooide haar goudgordijnen op, er doofde iets uit, en een platte toon verrustigde het uitzicht der streek, alleen de molenwieken kruisten zich nog in een heldere klaarte.

[pagina 120]
[p. 120]

De processie trok den heuvel op van waarachter de wolken aanvaarden.

Rechts onder hen lag het dorp, en links in de diepte was 't een oneindig verschiet van velden, bosschen, weiland, dorpkens en molens, waarachter, als een vermoeden, een stad in grijzen regen stond. En de eerste lekken vielen. Ze vielen met een kort geruisch en er was seffens een frissche geur van nat geworden zand. 't Hield even op, maar klets! dan ineens was het daar in al zijn geweld, al zijn mildheid en overvloed. Op een ommezien waren ze allemaal vischnat, blonken en druppelenden ze.

Er was een zevenslagersverwarring. 't Hield op met trommelen, en fluiten, en vrouwen draaiden rond met hun Sint-Elooi, en wilden van hier naar daar, er was geroep en gelamenteer.

't Regende plassen, stralen lijk lansen, en druppels lijk nijdige marbollen. Geen boom om onder te schuilen, geen gat om in te kruipen. En het regende! regende dat het smoorde en er hun kleeren bij vermorsten. Behalve de pastoor, die kalm, vol vereering, de heilige remonstrantie onder het brokaat verborg, en riep: ‘Voortgaan! Laat het regenen, 't is toch maar water,’ en behalve de koster en de broeder stonden de anderen daar als in een verschroeienden brand. Het kind schreeuwde verkensachtig met grooten mond. Zijn kurketrekkerskrullen hongen uitgejijipt, slap en druipend op zijn schouders. De vier oude vrouwen zetten Sint-Elooi neer, en liepen met de rokken over hunnen kap naar een

[pagina 121]
[p. 121]

boerderijtje ginder ver, wat de blozende tweeling onder scherpe kreetjes ook deed en de herder kapikkelde hen achteraan, en de beschapulierde pelgrim slefte mee. De burgemeester met een rooden zakdoek over zijn hoed, draaide eerst wat rond met de armen in de hoogte, en koos dan denzelfden weg, met het meisje, de jongeskens en den boerenlummel in 't rood.

Daar stond nu de pastoor met den koster en den broeder in den stuivenden ruischenden regen.

‘Kom,’ zei hij zoet berustend, ‘'t zal nog lang regenen, laat die twee beelden maar staan, we kunnen ze niet meenemen maar draag gijlie Onze Lieve Vrouw.’

En de blootevoetbroeder en de koster droegen het beeld, en gevolgd van den pastoor, trokken zij ook naar het witte hoeveken.

De mannen daar, morden op den regen, de burgemeester nog het meest, die streelde maar zijn nieuwen hoogen hoed. De vrouwen taterden over 't bederf hunner kleederen, en de jongeskens lachten nu met het immer weenende meisje, wiens haren als doode palingen aan haar hoofd hongen.

Men bracht den pastoor en den broeder en het beeld van O.L. Vrouw in de beste kamer, waar een geur van appelen was, en groote schotels rijstpap onder 't bed schemerden.

Daar bad de pastoor met den broeder voor de gouden remonstrans, die op de tafel blonk.

En buiten regende het zilver met ruischend geluid.

[pagina 122]
[p. 122]

In eens en onverwachts spoot een zonnestraal door 't venster de kamer binnen, en pitste vonken uit het gouden kasteeltje der blanke hostie.

Elkendeen zag op en verblijdde. Op een donkere lucht die wegkroop triompheerde een klare regenboog; een haan kraaide. De helft van de lucht was weer zuiver blauw met een verschgewasschen zon.

En ginder stonden Sint-Elooi en de H. Euphemia nat van den regen nevens een te glanzen, en glimlachten met hun houten geschilderden glimlach, naar het natte volk dat uit het boerenhoeveken kwam zien.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken