Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Pallieter (1916)

Informatie terzijde

Titelpagina van Pallieter
Afbeelding van PallieterToon afbeelding van titelpagina van Pallieter

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.63 MB)

Scans (31.74 MB)

ebook (3.68 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman (populair/bestseller)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Pallieter

(1916)–Felix Timmermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 213]
[p. 213]

Dooilied.

ONVERWACHTS, na een dag dat de ijzel de stammen der boomen, het onderste der takken en alles wat nog niet besneeuwd was, met zilver had betinteld, viel de dooi in.

Een plotselinge lauwte omringde en woog op alle dingen, en de besneeuwde daken en boomen en de ijskegels aan de pannen werden dat seffens gewaar, en begonnen te lekken en te druppelen, de sneeuw zakte, het ijs kraakte en scheurde.

Drie dagen nadien dreven de ijsschollen op de Nethe met de tijen mee.

‘Het fenste muziek gaat er nij over 't land,’ zei Pallieter tot den Pastoor. Zij beiden stonden op het steenen bruggesken van ‘het Hemdsmouwken’, een zijarmken van de Nethe, dat door het Begijnhof zijn smal waterke kronkelde.

Van op het met mos begroeide bruggesken be-

[pagina 214]
[p. 214]

luisterden zij het dooilied, dat over het Begijnhof zong. Het Begijnhof was oud en innig, dien Februari-morgen; Lichtmis! De roode gevelen en daken, de witte muurkens, langsheen het water hangend, de knoestige perelaren en appelaren in de kleine hofkes, alles was nat en beklamd, uitgeslagen van het water, en tegelijkertijd vinnig stralend in het heldere zonneken. Het was inderdaad maar een zonneken, maar het maakte over de aarde in al dat water zulk een groot lichtgespeel als een volwassene zomerzon. Het hong in de lucht vernieuwd en frisch lijk een schitterend gouden waterplasken. Hier en daar tegen de pannen, op de boomen, in een bloempot of een omgekeerde kuip, blankte nog de witte sneeuw die eens het land verblijdde, maar de sneeuw moest weg, zijn tijd was uit. Onder de sneeuw door waren versche krachten opgestaan, waarvoor hij uit den weg moest; uit de lucht waren zijn vijanden gekomen, met aan 't hoofd de jonge zon. En zij beglansde hem, loech er stekend op en door, en hij smolt, de goede sneeuw, en lekte en drupte in zingend, stralend water dood.

Zoet muziek van blinkende perelen, overal! Met de zon er in waren het als perelensnoeren die van de boomen en de pannen hongen. Zwaar, kletsend en rap, dreste het uit de dakgoten, het zong in de zinken buizen, plaste op de straatsteenen en 't klopte lijk harde kneukels en marbollen op het ingezakte, geel-geworden ijs, dat schitterde in de zon. Er waren van alle watergeluiden, rappe en korte, gedruip en gelek, gebonk in emmers en tonnen, gedres en geklets

[pagina 215]
[p. 215]

en hoe meer het oor luisterde, hoe rijker het lied aan klanken werd.

Het was de zang van de nieuwe zon, de eerste stemme van de naderende Lente! En de zonnige lucht was vol klokkengegalm. ‘Nij zulle we gauw on 't goe weer zijn,’ zei de pastoor. En na eene stilte en een zucht: ‘'t Is toch spijtig, Pallieter, da g' onze streek verlaat en de wereld intrekt. Och, bleft, en bauwd oe wa' verder nen hof. Dorbij, as er e jaar over de nief Nethe is gegroeid, zuldet weral gewoen zijn en zuldet schoen vinne. Bleft!’

‘Da's allemal waar,’ wedervoer Pallieter, ‘de streek mag na de veranderinge duzend kiere zoo schoen zijn! - Mor het gedacht en 't verlange oem overal en nieverans te wonen is in mijn bloed geslage. 'k Moet weg. Dad is in mij opgekome med in September ooievaars hiel hoeg in de loecht zien weg te trekken.’

‘Nor waar gade?’ vroeg de Pastoor.

‘Dat weet 'k nog ni, 't is iender waar,’ zei Pallieter.

‘Ge zult er veul genot van hemme,’ zei de pastoor. ‘Was ik zoo oud ni 'k ging mee!’

‘En oewe rok dan?’ vroeg Pallieter.

‘Da was ik vergete,’ zei de pastoor lachend.

‘Kom, we gaan nor Fransoe, kaves drinke oep de schoenheid van den waterzang.’ Ze gingen van 't Begijnhof weg en wandelden over de Begijnenvest. Uit de driedubbele hooge boomenrei, machtig van bouw als een kerk, met de landschappen als ramen, vielen de groote, zonbestraalde lekken zoo menigtallig, dat het als regen was.

De blijde, zotte perelendans!

[pagina 216]
[p. 216]

Ze klopten op de boomen, sprongen van den eenen tak op den anderen, ze vermengden zich, en de een viel rapper dan de ander. Soms kwamen ze met handsvollen naar beneden gerold, dat de pastoor zijn tikkenhaan er bijna van inbutste, dan ging het weer op een wandelpas, om ineens weer zot neer te bonken en Pallieter zijn rug zoo nat te maken als een opneemvod. ‘Lot ze mor klappe!’ zei Pallieter, ‘ze rieke nor de Lente!’

En zij lieten zich maar bedruipen, dat het nat in streepen over 's pastoors zwarte soutane naar omlaag rees, en het rond Pallieters hoedje lijk gouden bellen hong. Ze blonken allebei.

‘Luistert,’ zei Pallieter.

‘Hoòrt!’ zei de pastoor.

En zij beluisterden het muziek van den koelen blinkenden perelendans.

Het land was een weelde van fijne koleuren en teedere tinten. De sneeuw lag er nog bij plekken, en er hongen heel fijne nevelen, die de verten bewasemden, en het rood der daken en het zwart der boomen verzachtten. Door de nevelen weefde de waterzon de weelde van haar jongen glans. En de verten waren daardoor lijk oude tapijten.

‘Zie!’ riep Pallieter, naar een sneeuwplek loopend in het gras, ‘een snieklokske! een snieklokske!’ Door de sneeuw had zich, spijts koude en wind en schraalheid van de lucht, het bloemeken opgewerkt en belde nu zijn blanke klokskes onervaren in de lucht.

‘God heeft zijn teen reeds op aarde gezet!’ juichte Pallieter.

[pagina 217]
[p. 217]

‘Wij meuge God danke, de winter is uit!’ zei de pastoor.

‘En ginder is het leven-geven al in volle gang,’ riep Pallieter, en hij wees naar een boerderij over de Nethe, waar twee boeren een witte veers lieten bespringen door een jongen, rosgevlekten stier. Op een oogenblik was het gedaan, en was er zich in die koe nieuw leven aan 't bereiden. Daarna sprong de stier wat op en neer, en sloeg met zijn achterste pooten een emmer en aardklonten in de lucht.

‘Wij hemme ne fijne Lichtmis,’ zei de pastoor.

‘Ik hoor het licht krake,’ juichte Pallieter.

‘De boome wiene van vreugde,’ zei de ander.

‘Kom, nor Fransoe, versche kaves drinken op de kommerschap van de Lente!’ en dit zeggende nam Pallieter hem vast, en zij gingen arm aan arm naar de Nethe om over te steken. Doch het ijs was gebroken en dreef aan in groote, gele schollen met luid gekraak, rap tij op; het schuitje stak nog altijd onder water, vastgevroren in het ijs.

‘Maar Pallieter,’ lachte de pastoor, ‘daar kunne wij oemmes ni over! Laat oens last de stad oemgaan.’

‘Da ga' vanzelf,’ sprak Pallieter, ‘geft mij maar ne pol.’

‘Neeë't,’ zei de pastoor, ‘'k ben nog te joeng oem mij leve te riskeere.’

‘Ik kan springe,’ zei Pallieter, ‘ge weurdt nij toch ni verveerd? Doe da' morge!’

De pastoor liet zich overreden; hij had veel vertrouwen in de vlugheid van Pallieter.

Pallieter nam den pastoor op zijn rug, ging den

[pagina 218]
[p. 218]

dijk af, en sprong op een voorbijschuivende schol, maar die kraakte en klonk om, doch alvorens Pallieters voeten water hadden geraakt, was hij op drie, vier schollen gesprongen, van de een op de andere, tot hij eindelijk in het midden stilhield op een groote sterke ijsplaat.

‘Springt voert!’ riep de pastoor.

‘Ni,’ zei Pallieter, de pastoor neerzettend, ‘voeld is hoe aangenaam het is, zoe te wandelen oep het water.’

En alzoo lieten zij zich meedrijven op de Nethe. Charlot had het gezien, kwam wanhopig naar buiten geloopen, trok aan heur haar en riep heel de streek bijeen. ‘Zij verdrinke, menhier pastoer verdrinkt! Een koor, 'n koor, kom, hulp!!’

En zoo hard ze kon liep ze naar de Nethe, en achter de twee drijvende mannen. Maar hoe verschoot ze, als de pastoor haar toeriep: ‘Hewel Charlot, vinde ni da 'k nen goeië Sinte Peterus ben?’

Ze rilde op haar dikke beenen en, van alteratie zei ze ‘neeë...’

Zoo lieten ze zich mee naar Fransoo drijven om bij hem de uitvaart te vieren van den winter, die nu uitlekte in zoet muziek en stralende perelen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken