| |
V
De herfst was bijna afgelopen. In de week die volgde moest op kantoor iedere dag het licht aan en als ik in het donkere vertrek naar Vijlbrief en Blekemolen keek vond ik soms dat ze op doden leken, die zich in het schimmenrijk bezig hielden met de administratie van de zielen. Ik had nog niet besloten of ik Grimms voorstel aan zou nemen. Als ik aan het geld dacht, dat ik bij hem zou kunnen verdienen, zou ik het liefst maar meteen naar Vijlbrief zijn gestapt om ontslag te nemen, maar dan stelde ik me al die koppen weer voor, waarop dat spul gesmeerd moest worden en stelde ik het weer uit. De pijp rookte ik niet zo vaak, eigenlijk smaakte hij me niet.
De neger kwam nog twee keer deze week. Het oude mens smeerde zijn haar in en kamde het in een scheiding en ik tekende de stand van zaken aan in Grimms
| |
| |
boek. Een keer, toen ik hem uitliet en naar zijn reis vroeg, zei hij zuchtend: ‘Mona weet niet wat ze wil, meneer. En het kost erg veel geld.’
De week daarna, op de vrijdagavond dat hij voor het laatst moest komen, ging ik meteen na het eten naar het laboratorium, waar Grimm de hele kapperswinkel alweer klaar had staan. Hij zat in zijn witte jas aan het bureau en keek met een gerimpeld voorhoofd naar een papier vol cijfers dat voor hem lag.
‘Ben ik te vroeg, meneer Grimm?’ vroeg ik.
‘Nee, kom binnen, De Bel.’ Hij schoof het papier weg en stak zijn pijp aan. ‘Hoort u eens. Vanavond komt Rozeman met zijn compagnon uit Hamburg het resultaat bekijken. Aan die neger doen we niks meer, hij moet alleen hier blijven tot die twee kerels er zijn, zodat ze zijn kop kunnen inspecteren. Als ze er zijn speelt u voor assistent. U loopt als de vleesgeworden bescheidenheid een beetje heen en weer. In de kast hiernaast hangt een witte jas. Die trekt u aan en af en toe komt u tevoorschijn met een dik boek onder uw arm en haalt hier een stuk glas uit de kast of zo. Maar overdrijf het niet en doe die deur niet zo ver open dat die kerels daar mijn bed zien staan.’ Hij haalde het papier weer naar zich toe, keek er dreigend naar en zei: ‘Godverdomme.’ ‘Toch geen moeilijkheden?’ vroeg ik.
Hij verfrommelde het papier en gooide het in de prullenmand onder het bureau. ‘Die verdomde Rozeman,’ zei hij. ‘Hij wil aan het eind van de volgende week al duizend liter hebben. Kan ik dat soms in een glazen
| |
| |
potje maken? Voor zulke hoeveelheden heb ik een stoomketeltje nodig, De Bel, en grondstoffen. Ik had niet gedacht dat hij al zo gauw wilde beginnen. Maar ik vind er wel wat op. Van mijn moeder kan ik niks meer lenen, want ze heeft niet meer, maar die grondstoffen hoef ik niet meteen te betalen en op die stoomketel vind ik wel wat. Trouwens, ik bedenk wel een smoes om uitstel te krijgen.’
Even later kwam de neger. Hij ging in de stoel zitten. Grimm haalde zijn kam en een vergrootglas uit het bureau en boog zich over het hoofd.
‘Nou, daar is toch niks op aan te merken,’ zei hij.
Het haar vertoonde inderdaad geen enkele golving meer. Het was een vreemd gezicht.
‘Dat is dus de laatste oplossing geweest, De Bel, die heeft er een week op gezeten. Zeg eens, u heeft toch nergens last van gehad, schilfers, vettigheid, jeuk?’
De neger schudde zijn hoofd.
‘Mooi,’ zei Grimm, ‘Hier zijn uw laatste vijfentwintig gulden. De Bel vertelt me dat u ze spaart om naar Suriname te gaan, dus ik heb er nog een goed werk mee gedaan, misschien red ik er mijn zwarte ziel nog eens mee. Heeft u nog even tijd? Er komen twee heren, die graag uw hoofd willen bekijken. De Bel, ga die jas aantrekken. Neem twee stoelen mee daarvandaan en zet ze bij het bureau.’
Achter de deur met Administratie was een klein kamertje met een raam dat op de gracht uitzag. Langs de wanden stonden honderden boeken; de rest van de inrich- | |
| |
ting werd gevormd door een keurig opgemaakt veldbed, een schrijftafel met een typemachine erop en een paar keukenstoelen. Ik vond de witte jas in de kast, trok hem aan en ging met de twee stoelen naar het laboratorium. Grimm zat in gedachten verzonken naar de neger te staren, die onrustig heen en weer schoof in zijn stoel en op zijn nagels beet.
Toen ik de stoelen had neergezet werd er gebeld en ik ging naar beneden om de deur open te doen. Er stond een taxi aan de stoeprand en voor de deur wachtten Grimms bezoekers. De voorste moest Rozeman zijn. Hij droeg een gekreukelde regenjas, waaronder tussen glanzende gele krukken één been in een grijze broek en een zwarte schoen stond. In zijn mismaakte rechterhand, die iets van de klauw van een vogel had, klemde hij behalve de kruk ook nog een glimmende zwarte tas. Naast hem stond een kleine, dikke man met een rood hoofd en gemillimeterd haar, die ook al een tas meevoerde. Ze zagen er alletwee opgewekt, bijna baldadig uit, alsof ze gedronken hadden.
‘Kijk eens aan, wie hebben we daar?’ zei Rozeman. Hij kwam, het ene been optrekkend tussen de krukken, met een sprong naar binnen. Ik ging een stap achteruit. Zoals hij daar op me afkwam had hij iets van een insekt met glanzende springpoten, een reusachtige sprinkhaan. ‘Meneer Grimm verwacht u, heren,’ zei ik. ‘Ik ben zijn assistent. Zal ik u voorgaan?’
De tweede bezoeker kwam ook binnen, gaf mij een hand en zei: ‘Fuchs.’ Rozeman was al onderweg naar
| |
| |
de trap. ‘Ik weet de weg, vriend,’ riep hij.’ ‘Doe geen moeite.’
Onderaan de trap voltrok zich een klein ceremonieel dat ik verbijsterd gadesloeg. Rozeman overhandigde een van zijn krukken aan de Duitser, zette vervolgens de overgebleven kruk op de derde tree, greep met de vrije hand de trapleuning en slingerde zich tussen deze twee steunpunten omhoog. De Duitser volgde hem met de twee tassen en de kruk en ik kwam achteraan met het gevoel dat ik in een film meespeelde. Toen ik achter me een deur hoorde opengaan wist ik dat het oude mens ons stond na te kijken.
‘Hopla,’ zei Rozeman bovenaan. Hij wachtte grinnikend op de Duitser, die hem de kruk teruggaf, bonkte naar de volgende trap en daar herhaalde het gebeuren zich.
Boven stond Grimm te wachten. Rozeman grijnsde grote gele tanden bloot en riep: ‘Goedenavond, Herr Doktor. Kijk eens aan, daar heb je de patiënt ook al. Seh dir das mal gut an, Kurt.’
De Duitser begaf zich eerst naar Grimm, stelde zich voor hem op en maakte een kleine buiging.
‘Fuchs.’
‘Grimm.’
‘Freut mich, Herr Doktor.’
Daarna zette hij de twee tassen op een stoel en marcheerde om de werktafel naar Rozeman, die zijn lange neus boven het hoofd van de neger hield alsof hij het berook, intussen met het been kleine sprongetjes ma- | |
| |
kend tussen de krukken om zich in evenwicht te houden. Fuchs ging naast hem staan, zijn handen op zijn rug, grinnikend toen Rozeman hem met zijn elleboog aanstootte. Ze leken op twee oude schooljongens, die heimelijk plezier om iets hebben. Het hoofd van Fuchs werd steeds roder en glom van het zweet.
‘Sieht das nicht gut aus?’
‘Das soll eine Woche gehalten haben?’
De neger zat rechtop, zijn handen op zijn knieën en keek somber van de een naar de ander.
Grimm stond achter de bezoekers, zijn wenkbrauwen opgetrokken en zijn pijp tussen zijn tanden. Toen het hem lang genoeg geduurd had zei hij: ‘Meine Herrschaften, setzen Sie sich.’ Ik herinnerde me mijn rol en verdween in het kamertje. Daar haalde ik een boek uit de kast en na een paar minuten, toen het geschuifel en gestommel met stoelen afgelopen was, liep ik met het boek onder mijn arm het laboratorium in.
Rozemans krukken stonden tegen het bureau en de twee handelaren zaten tegenover Grimm, die rook uitblies en hooghartig keek naar de papieren die zij uit hun tassen haalden. Van opwinding was niets meer te bespeuren. De bezoekers maakten nu eerder een plechtige indruk, als notarissen die een testament gaan openen. De neger zat nog steeds op de stoel, een overbodig geworden voorwerp waar niemand meer aan denkt. Hij keek naar de vloer, alsof hij over iets zat te tobben.
‘Wat die produktie betreft, dokter,’ zei Rozeman.
Ik liep naar een kast, deed de deur open en nam er een
| |
| |
potje met blauw spul uit, het eerste dat ik zag. Vervolgens opende ik het boek, maar sloeg het onmiddellijk weer dicht, want in plaats van de formules die ik verwacht had zag ik een prent van een baardige, Grieks aandoende figuur, voorzien van verbijsterende geslachtsdelen, die zich opmaakte tot gemeenschap met een vlezige dame.
‘... sollen unbedingt geliefert werden,’ zei Fuchs. Ik hoopte dat niemand naar mij zou kijken en maakte dat ik weer in het kamertje kwam. Ik zette het potje op de tafel en sloeg het boek weer open. Het heette Erotische Kunst des klassischen Zeitalters, maar ik kreeg geen kans om me erin te verdiepen, want in het laboratorium brulde Grimm: ‘De Bel.’
Ik zette het boek op zijn plaats en ging naar het laboratorium.
‘Laat u hem even uit,’ zei Grimm, op de neger wijzend. ‘En dan heb ik u verder niet meer nodig, De Bel. Dank u zeer. Goedenavond.’
Hij zag er nijdig uit. De twee handelaren zaten onverstoorbaar tegenover hem en hij keek naar ze alsof hij ze het liefst in zijn kolven had opgelost.
‘Goedenavond heren,’ zei ik. De neger en ik gingen naar beneden.
‘Zo, dat is achter de rug,’ zei ik. ‘Ik vind het jammer dat u niet meer terugkomt. Ik had graag geweten hoe het afloopt met die juffrouw en uw reis.’
Hij zuchtte en gaf geen antwoord.
‘Er is toch niets mis?’ vroeg ik.
| |
| |
Hij bleef bij de piano staan. ‘Ik weet niet of het wel wat wordt, meneer,’ zei hij. ‘Maître Maurice, Van Zanten heet hij, Van Zanten. Hij vermoedt iets, Mona zegt dat we voorzichtig moeten zijn, ik mag niet meer bij haar in de wagen komen. Ik ben bang voor Van Zanten, meneer.’
‘Kom, het zal wel meevallen,’ zei ik. ‘En anders laat u die juffrouw toch stikken en gaat u alleen.’
Hij keek naar de piano en sloeg met een vinger een hoge trillende toon aan. ‘Ach,’ zei hij, haalde zijn schouders op en liep naar de deur.
De taxi stond er nog. De chauffeur had het licht aan en las een krant. De neger ging naar buiten.
‘Nou, veel succes,’ zei ik, ‘en goede reis.’
‘Dank u meneer.’ Hij gaf me een hand en liep langzaam langs de pakhuizen. Ik keek hem na en vroeg me af hoe hij echt heette. Het leek me toch wel een rotleven, alleen in een vreemd land. Maar hij had het zelf gewild en ik had er niks mee te maken. Grimm had zijn haar gebruikt en hem betaald, wat wilde hij nog meer.
De taxichauffeur liet zijn krant zakken, keek naar mij en gaapte. Ik deed de deur dicht.
‘Wie zat er aan die piano, De Bel?’De oude dame stond in de hal. Ze had een vaas in haar hand. ‘En wat moet jij met die gekke jas aan.’
‘De neger, mevrouw, per ongeluk,’ zei ik. ‘En die jas heb ik aangehad om meneer Grimm even te helpen.’
‘O, ik dacht al dat het een van die kerels was. Geef die
| |
| |
jas maar hier. Hoor eens, jij moet je er niet mee bemoeien, De Bel. Was er nu ook nog een mof bij? Ik weet zeker dat een van die engerds die vaas heeft omgelopen, er zit een barst in en gisteren was hij nog heel. Als dat soort kerels in geneesmiddelen handelt, zoals Hugo zegt, dan houd ik mijn hart vast voor de stumpers die ze moeten innemen. Maar ik zal wel te oud zijn om het allemaal te begrijpen. Het is geloofik hoog tijd dat ik maar wegga, ik begin dit krot te haten. Zo, was het die neger. Een aardige jongen.’
‘Hij komt niet meer terug, mevrouw,’ zei ik. ‘Meneer Grimm heeft hem niet meer nodig.’
Ik gaf haar de jas, ging naar mijn kamer en probeerde de krant te lezen. Boven hoorde ik onduidelijke stemmen en pas om een uur of negen kwamen ze bonkend en stommelend de trap af. Toen ik de deur had horen dichtgaan, de taxi wegrijden en Grimm terugkomen ging ik naar boven.
Grimm was niet in het laboratorium. Hij zat in zijn kamer op de rand van het veldbed en bladerde in een boek. Ik klopte op de openstaande deur en vroeg: ‘Is het gelukt, meneer, van dat uitstel?’
Hij liet het boek dichtvallen, zuchtte en zei: ‘Nee, De Bel, hij verdomde het. Ik wou zo graag produceren en produceren zou ik. Maar ik heb al iets bedacht. Die grondstoffen koop ik op de lat, dus het enige probleem is die stoomketel. Wie heeft er een stoomketel? Een slager, om worst te maken. Ik probeer voorlopig een slagerij te huren voor die produktie. Die duizend liter
| |
| |
haal ik wel. Ik begrijp die haast niet, maar ik zal mee moeten doen.’
‘Meneer Grimm,’ zei ik, ‘ik denk dat ik het maar doe.’
‘Wat, De Bel?’
‘Dat ik maar bij u in dienst kom,’ zei ik.
‘Wát? O, ja, dat is goed. Dat is heel goed, De Bel. Eerst moet het een beetje gaan lopen, natuurlijk. Een kwestie van een week of wat. Nou, dat doet me plezier.’
Hij scheen er met zijn hoofd niet bij te zijn. Ik stond bij de deur en wist niet goed wat ik nog moest zeggen.
‘Als ik naar die Rozeman kijk, dan schiet me steeds hetzelfde zinnetje te binnen,’ zei Grimm ineens. ‘Ik heb het opgezocht, kijk maar.’
Hij deed het boek open en hield het mij voor, zijn wijsvinger bij een rood onderstreepte regel.
‘Der Mensch ist ein Raubtier,’ las ik.
‘Dat heb ik ook altijd gedacht,’ zei Grimm. ‘Maar voor Rozeman zou er iets anders moeten staan. Aasdier. Neem het mee, De Bel, lees het, u kunt er veel in vinden dat uw goede hart zal schokken. En nu het telefoonboek. Een slager. Goedenavond, De Bel.’
Met het boek onder mijn arm ging ik naar beneden. ‘Koffie,’ riep mevrouw Grimm in de hal.
|
|