| |
VIII
Het eerste dat ik de volgende morgen zag toen ik wakker werd was de Maas bij Vierlingsbeek boven mijn bed. Als ik bij Grimm werkte zou ik eens op een zondag de trein nemen en daarheen rijden, aan de rivier gaan zitten en naar het glinsterende water kijken. Maar daar kon ik niet lang aan denken, want ik moest naar kantoor. Ik stapte uit bed, waste me, kleedde me aan en ging de kamer uit om bij de oude dame te gaan ontbijten. Pas toen ik de deur naast de mijne half open zag staan herinnerde ik mij de neger. Ik liep op mijn tenen
| |
| |
naar de trap en keek onder het voorbijgaan door de opening naar binnen. De gordijnen waren dicht en het was donker in de kamer, maar van de gang viel een streep licht over de vloer naar het hoofdeinde van het bed, waardoor ik kon zien dat er iemand op de stoel zat. Ik bleef staan. Het was mevrouw Grimm. Over een lange, roze nachtjapon droeg ze de soldatenjas met de kraag omhoog. Ze keek me geschrokken aan, alsof ze net wakker geworden was.
‘Neemt u me niet kwalijk,’ fluisterde ik.
‘Klets niet. Help me opstaan.’
Ik ging de kamer in en gaf haar een hand. Ze trok zich overeind, schudde haar hoofd en wreef met een van pijn vertrokken gezicht haar rug.
‘Ik was in slaap gevallen. Jullie hebben natuurlijk niks gehoord, Hugo en jij. Hij heeft koorts. De halve nacht heeft hij geijld. Soms leek het net of hij aan het vechten was en dan zat hij weer te zingen. Er moest iemand bij hem zijn. Pas tegen de ochtend werd hij weer wat rustiger. Maar ik had niet in slaap mogen vallen.’
Ze keek neer op de neger, die zich onrustig bewoog, trok voorzichtig de dekens wat hoger en richtte zich met moeite weer op.
‘Mijn rug,’ fluisterde ze. ‘Geef me een arm.’
Ik hield haar onhandig mijn arm voor en we liepen stijf de kamer uit. Ze deed de deur zacht dicht.
‘Ik begrijp niet hoe iemand door zoiets heen kan slapen,’ zei ze, terwijl ze aan mijn arm tree voor tree de trap afging. Boven hoorde ik voetstappen van Grimm. ‘En
| |
| |
nog wel zo vlak naast je. Maar je bent nog jong natuurlijk en je geweten is nog goed. Je moet een moeder zijn om zoiets te horen, denk ik.’
In de hal was het nog donker. De piano stond open als een bek.
‘En nu ga ik een paar uur slapen,’ zei ze. ‘Je moet voor een keer zelf je ontbijt maar klaarmaken, De Bel. Er staan eieren in de kast. Het is jullie neger en een oud mens als ik moet er de halve nacht bij zitten. Maar je kunt iemand die in nood zit toch niet zomaar laten verrekken, dat vind jij toch ook? Als je zo oud bent als ik en de dood is dichtbij, dan weet je wat het is om alleen te zijn, dan voel je dat je andere mensen nodig hebt. Zeg tegen Hugo dat hij hier moet blijven tot ik wakker ben, want die jongen mag niet alleen blijven liggen. En dan moet hij naar de markt om vlees te halen, want ik wil bouillon voor hem maken.’
‘Ik geloof dat meneer Grimm grote plannen heeft voor vandaag, mevrouw,’ zei ik. ‘Ik weet niet of hij wel tijd zal hebben.’
‘Onzin. Die plannen van Hugo kunnen best wachten. Hij heeft al zoveel plannen gehad die op niets uitliepen. Er moet iemand zijn, stel je voor dat er iets met die jongen gebeurt.’
Ze ging haar woning in en liep door naar haar slaapkamer, waarvan ze de deur vastberaden achter zich dichttrok. Ik ging naar de keuken, deed het licht aan en zocht brood en eieren. Toen Grimm binnenkwam kookte het water met de eieren erin en ik stond brood
| |
| |
te snijden.
‘Wat doet u nou in jezusnaam?’ vroeg Grimm. Hij zag er helemaal uit als een gewassen en geschoren generaal, klaar om aan de slag te gaan.
‘Uw moeder heeft de hele nacht bij die neger gezeten, meneer,’ zei ik. ‘Hij schijnt er beroerd aan toe te zijn geweest. Nu is ze naar bed, want ze was doodop. Ik moest zeggen, dat u thuis moest blijven tot ze wakker was, want er moest op hem gelet worden.’
Grimm begon te lachen. ‘Ze is gek. Wat heb ik met die neger te maken? Ik heb al gezegd dat ik er niks meer van horen wil. Nee, mijn jongen, vandaag begint de onderneming. Er moet gewerkt worden. Rozeman zal niet de lol hebben, dat ik niet op tijd lever.’
‘Als dat die engerd met dat ene been is, dan heeft hij maar lol,’ zei zijn moeder. Ze stond in de deuropening, nog steeds met de soldatenjas over haar nachtjapon, maar nu met pantoffels aan. ‘Je denkt toch niet dat ik helemaal zonder slaap kan? Ik ben een oud mens en ik heb mijn rust nodig. Het is jouw neger en je blijft hier om op hem te letten.’
‘Het is mijn neger niet, verdomme,’ zei Grimm. ‘Die man is betaald om een paar keer met zijn kont op een stoel te gaan zitten en nou heb ik niks meer met hem te maken. Laat hij naar het Leger des Heils gaan. Het kost handenvol geld als ik hier mijn tijd verdoe. Bovendien is het idee alleen al te belachelijk om over te praten.’
‘Alles wat jij tot nog toe gedaan hebt heeft ook handenvol geld gekost.’ Ze slofte naar het fornuis, draaide het
| |
| |
gas onder de eieren uit en ging weer naar de deur. ‘Dus wat dat betreft kun je net zo goed hier blijven zitten. Misschien mag ik je eraan herinneren dat het altijd mijn geld was en dat ik er nog nooit een cent van heb teruggezien, maar dat ik het morgen allemaal kan terugeisen als ik dat wil. Dus dat belangrijks kan wel even wachten. Wie heeft er bovendien al die kerels op zijn hals gehaald, negers en moffen en mankpoten? Als je denkt dat ik in dit krot ben gaan wonen om jouw slachtoffers te gaan verplegen dan heb je het mis, jongeman.’
‘Wat is dat voor geouwehoer,’ zei Grimm. ‘Wie komt er op het woord slachtoffers. Die jongen is gewoon mishandeld door dat tuig waar hij bij hoorde, wat gaat dat mij aan?’
Ik vond dat het al wat minder overtuigd klonk. Met dat geld scheen ze hem te pakken te hebben.
‘Gewoon mishandeld? Waar ik vandaan kom vinden ze dat niet gewoon. En ik vind dat het je wel aangaat, want behoorlijke mensen sturen iemand niet weg als hij om hulp komt. En nou ga ik naar bed.’
Ze keerde zich om en verdween in de gang. Grimm ging aan de tafel zitten en sloeg met zijn vlakke hand dreunend op het geblokte zeil. Hij haalde diep adem en zei: ‘Wat zegt u van zoiets? Slachtoffers, godver...’
Verder kwam hij niet, want zijn moeder stond weer in de keuken. Je hoorde het oude mens niet op die pantoffels.
‘Wacht nog even,’ zei ze. ‘Om tien uur moet hij een tablet uit dat zakje hebben. Niet uit dat buisje. Ver- | |
| |
geet dat niet. En eigenlijk moest je maar blij zijn, dat die jongen hier gekomen is, want anders was ik weggegaan. Ik moet nu wel blijven tot hij een beetje opgeknapt is, maar ik haat dit huis, ik ben een oud mens en ik haat het idee dat ik dood zou kunnen gaan in een achterbuurt.’
‘Jij gaat niet dood,’ zei Grimm. ‘Jij bent nog van het oude soort, dat zelfs voor doodgaan te eigenwijs is.’
‘Natuurlijk ga ik dood. Het duurt zelfs niet lang meer. En jij gaat ook, denk daar maar eens wat meer aan. En als het gebeurt zal het niet op een plaats zijn waar ik tegen achterkanten van pakhuizen kijk.’
Ze bleef nog even staan, wachtend of Grimm iets zou zeggen, maar hij staarde haar woedend aan en zei niets. Toen ze weg was begon hij te lachen.
‘De oude heks,’ zei hij. ‘Ze heeft zich van die jongen meester gemaakt als een oude kip van een stenen ei. Ze moet iets te verzorgen hebben. En je zou toch denken, dat het iets te maken heeft met klieren en sappen, moederinstinct, en dat dat nu allemaal wel eens opgedroogd en verschrompeld zou zijn. Nou, ik zal in godsnaam dan maar een uur wachten.’
Ik geloofde niet zo erg in zijn vrolijkheid. Ik had gezien hoe hij schrok toen ze over dat geld begon. Ik haalde de eieren uit de pan, droogde ze af en legde ze op tafel.
‘Ik kreeg wel de indruk dat ze van plan was hem hier te houden, meneer,’ zei ik.
Grimm sneed met een dreigend gezicht zijn brood. ‘Ze
| |
| |
geeft het wel op,’ gromde hij. Hij kauwde nijdig zijn brood weg en verdween zonder nog iets te zeggen naar boven. Ik sneed brood voor tussen de middag en verdween naar kantoor. Ik was een kwartier te laat, maar Vijlbrief was gelukkig niet in de kamer. Blekemolen voorspelde dat het met mij nog eens mis zou lopen.
Bij het uitgaan van het kantoor regende het weer eens. Ik stond in de hal mijn natte jas uit te trekken toen mevrouw Grimm naar beneden kwam met in één hand een pot en in de andere een glas.
‘We eten wat later, De Bel,’ riep ze. ‘Ik heb nog geen tijd gehad om te koken, maar nu ga ik beginnen.’
Ze zag er opgewonden en vastberaden uit. Het leek erop dat Grimm nog gelijk had ook met zijn moederinstincten. Ik vond dat die neger de boel maar vervelend in de war maakte.
‘Hoe is het nu met hem, mevrouw?’
‘Nog niet veel beter,’ zei ze bezorgd. ‘Zelfs de bouillon heeft hij niet opgedronken. Hij slaapt maar. De dokter is geweest, en die vond hem erg depressief. Vanmiddag had hij weer koorts ook. Hij heeft het steeds maar over die vrouw.’
‘Hij had wel iets met een vrouw daar,’ zei ik.
‘Misschien hebben ze hem daar wel om geslagen. Toch niet de vrouw van iemand anders, De Bel?’
‘Nou, ik geloof niet dat ze met die vent getrouwd was.’ Ze schudde haar hoofd en ging met pot en glas naar haar deur. ‘Dat soort vrouwen brengt altijd ellende.’
| |
| |
Ik ging met mijn natte jas naar mijn kamer. In de kamer van de neger was het doodstil.
Een half uur later werd er geklopt en Grimm kwam binnen. Hij zag er nog steeds nijdig uit. Zijn jas droop van het water.
‘Hoor eens, De Bel, u moet me helpen,’ zei hij. ‘Anders komen we in de knoei. Het is tenslotte uw eigen belang ook. Door al dat gedonder heb ik vandaag maar honderd liter gemaakt in plaats van tweehonderd. En die moet ik maken, want zaterdag wil Rozeman ze in huis hebben. Kisten en flessen heeft hij al gestuurd. Morgen zal ik proberen die honderd liter in te halen, maar dat van vandaag moet nog in flessen, daar moet u me bij helpen.’
‘Het is wel een toestand met die neger, meneer,’ zei ik. Wat Grimm wou antwoorden weet ik niet. Terwijl hij zijn mond opendeed kwam er een geluid uit de andere kamer. Eerst dacht ik dat de neger kreunde, maar terwijl Grimm en ik met ingehouden adem luisterden werd het me langzaam duidelijk wat het was: hij zong. Hortend, met lange pauzes en uithalen, maar het was zingen. Ik werd er koud van.
‘Hij ijlt,’ fluisterde ik.
‘Het lijkt hier wel een gekkenhuis, godverdomme,’ zei Grimm. ‘Kalmeer hem maar een beetje. Ik ga terug naar die slager. Kom meteen als u gegeten heeft. Goeie god, wat een rotgeluid.’
Hij draafde de gang in en de trap af en ik ging naar de deur van de neger. Tot mijn opluchting werd hij stil,
| |
| |
maar toen ik mij omkeerde om terug te gaan schoot zijn stem plotseling gillend uit. Met een bonzende keel deed ik de deur open en ging naar binnen. In het halfdonker zat hij rechtop in bed. Het zweet liep langs zijn gezicht. Hij wiegde zijn hoofd heen en weer en bracht klanken voort waar ik niets van kon maken.
‘Hoor eens, u moet rustig blijven liggen,’ zei ik. Ik duwde tegen zijn schouder, maar je kon goed merken dat het een bokser was. Ik had net zo goed tegen een muur kunnen duwen. Het oude mens had de kachel bij hem aan gemaakt; het duurde maar even of ik zweette even hard als hij.
‘Ga nou maar onder de dekens,’ zei ik. Ik probeerde me te herinneren wat mijn moeder vroeger zei als ik ziek was en loerende bekken zag in de figuren op het behang.
‘Hé, alles komt goed,’ zei ik. ‘Ga maar rustig liggen. Stil maar, alles komt in orde, jongen.’
Je vraagt je af waar moeders het vandaan halen. Na een tijdje ging hij liggen als een kind. Ik legde de dekens over hem heen en sloop de kamer uit. In mijn kamer probeerde ik de krant te lezen, maar steeds als ik iets anders dacht te horen dan de regen op de ruit schrok ik op. Voordat het oude mens geroepen had voor het eten ging ik naar beneden, want ik was als de dood dat hij weer zou beginnen.
Na het eten ging ik naar de slager. De winkeldeur was nog open, dus kon ik zo doorlopen. De slager stond bij Grimm in het schuurtje. ‘Om tien uur moet u klaar
| |
| |
zijn, dokter,’ zei hij. ‘Dan moet ik de rommel hebben voor de worst.’
‘Jaja,’ zei Grimm. De slager ging weg en terwijl ik mijn jas uittrok sleepte Grimm twee nieuw uitziende kisten vol platte flessen, van het soort dat je wel ziet met hoestsiroop erin, onder de ene lamp die alleen het midden van de ruimte verlichtte. Op de zijkant van die kisten stond in zwarte letters: satc-kaapstad Handle With Care.
In een kuip stond de honderd liter die Grimm gebrouwen had. Met een trechter vulden we de flessen. We hadden reusachtige schaduwen die op de muur met ons meebewogen en in het schaarse licht leek het wel of we de ene fles na de andere vulden met keurig afgemeten liters bloed. Af en toe kwam de slager kijken in de deuropening als een dikke kwade geest. Naarmate het langer duurde kreeg ik meer het gevoel dat we iets verbodens deden.
‘De Bel, luister,’ zei Grimm. ‘Als u me steeds 's avonds komt helpen dan krijg ik het wel voor elkaar van de week. Ik wil geen moeilijkheden met Rozeman.’
Aan Rozeman dacht ik liever niet en eigenlijk stond ook dat geknoei in dat schuurtje me tegen, maar ik dacht aan mijn vooruitzichten en zei maar niets.
We voorzagen de honderdflessen van kurken, deden ze in de kisten, ruimden de rommel op en maakten plaats voor de slager, die een vuur aanlegde onder het keteltje en er als een dikke duivel in pookte.
Bij het opendoen van de voordeur op de gracht bukte
| |
| |
Grimm zich en raapte een papierje op. Hij bekeek het, zei: ‘Jezus Christus,’ en gaf het aan mij. Het was een briefje van de oude dame, ik las het bij het licht dat door de openstaande deur naar binnen viel: ‘Die jongen is er beroerd aan toe. Geestelijk bedoel ik. We moeten iets voor hem doen, Hugo.’
‘Die wordt nog eens mijn dood,’ zei Grimm. Hij ging mompelend de trap op. Ik ging naar mijn kamer. Mijn handen waren kleverig van Grimms preparaat en ik waste ze langdurig voordat ik naar bed ging. Het duurde een uur voordat ik in slaap viel, want om de paar minuten hoestte de neger op een hartverscheurende manier. Steeds als ik even sliep droomde ik dat ik achterna gezeten werd door een reusachtige hond.
|
|