Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Rooie en andere verhalen over mijzelf en mijn klas (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van Rooie en andere verhalen over mijzelf en mijn klas
Afbeelding van Rooie en andere verhalen over mijzelf en mijn klasToon afbeelding van titelpagina van Rooie en andere verhalen over mijzelf en mijn klas

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.53 MB)

Scans (4.69 MB)

ebook (2.83 MB)

XML (0.16 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Rooie en andere verhalen over mijzelf en mijn klas

(1992)–Willem van Toorn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 47]
[p. 47]

Slechte mensen

‘We mogen dit jaar nog blijven bestaan,’ zei Mol. ‘Dan is het afgelopen. Dan verdwijnen we gewoon in dat grote lyceum.’

Hij had ongelijk gehad: het ministerie had voor de verandering eens snel gewerkt. Mol had een brief gekregen dat ons schooltje aan het eind van dat schooljaar zou worden opgeheven.

‘Niets meer aan te doen,’ zei Mol. ‘Een kenmerk van experimenten is dat ze niet eeuwig duren.’ Maar je kon zien dat hij kwaad was.

‘Ga jij dan mee?’ vroeg Annemieke.

‘Dat is allemaal nog niet zeker,’ zei Mol. ‘Belangrijk is, dat jullie je goed realiseren dat je dan in een ander systeem terechtkomt. Een gewone school, zeg maar, met gewone grote klassen, en niet al die aandacht voor buitenbeentjes als jullie.’

‘Vind je ons buitenbeentjes?’ zei ik. ‘Ik vind ons heel gewoon.’

‘Ik vind níémand gewoon,’ zei Mol. ‘Ik vind dat alle mensen buitenbeentjes zouden moeten zijn, met eigen ideeën over hun leven. Maar zo denkt niet iedereen erover.’

Misschien moet ik je nog iets vertellen van dat systeem van Mol dat geen systeem was. Hij was van mening dat alle mensen graag dingen leren, maar dat ze zelf op dat idee moeten komen. Als ze geen zin hadden,

[pagina 48]
[p. 48]

dan deden ze het maar niet. Het gebeurde dus wel eens dat er een nieuwe op onze school kwam, die de eerste weken geen barst uitvoerde. Linda bij voorbeeld. Die kwam van een vreselijke school waar ze niets had gedaan, en bij ons zat ze de eerste twee weken maar zo'n beetje voor zich uit te staren of wat te lezen. Mol was toen bezig ons Engelse films te laten zien en over Engeland te vertellen, en ongemerkt leerde je daar een hoop Engels van. Bovendien waren sommige van die films heel leuk, of mooi, zoals The man in the white suit, over een man die een fantastische uitvinding heeft gedaan: een onbreekbare draad, waar je stoffen van kan maken die nooit kunnen verslijten of vuil worden. Hij laat er een wit pak van maken, waarvoor ze de stof met gigantische snijbranders op maat moeten snijden. Eerst vindt iedereen het prachtig, maar na een tijdje bedenken de directeuren van de textielfabrieken dat ze zichzelf overbodig maken als de mensen kleren kopen die nooit verslijten; en de arbeiders snappen dat er voor hen dan geen werk meer zal zijn. Dan begint er een krankzinnige achtervolging, waarin de directeuren en de arbeiders samen achter de man in het witte pak aan zitten. Als ze hem uiteindelijk te pakken krijgen, volgt de leukste en zieligste scène van de film: de arbeider die de uitvinder bij zijn schouder pakt, houdt een hele pluk witte vlokken in zijn hand, net watten: de onbreekbare draad blijkt na een bepaalde tijd vanzelf uit elkaar te vallen. Iedereen begint dan aan hem te sjorren, en na een paar minuten staat de uitvinder in zijn onderbroek. Directeuren en arbeiders gaan lachend naar huis: het gevaar is geweken. Maar in de laatste beelden zie je de uitvinder met zijn koffertje in zijn hand door een lege

[pagina 49]
[p. 49]

straat lopen, lachend en in zichzelf mompelend: hij weet al waar de fout zit en gaat op weg naar de volgende fabriek om zijn uitvinding te vervolmaken. Eigenlijk vond ik die uitvinder nogal een rare gast, maar wat ik mooi vond was dat hij het volhield, alleen tegen alle anderen.

Linda had zo'n beetje uit haar ooghoeken naar die film gekeken, maar de week daarna ging ze aan Mol vragen of ze mee mocht doen. Zo werkte Mols systeem ongeveer. Het gekke was dat uiteindelijk iedereen meedeed.

‘Sommige mensen zijn gewoon stom,’ zei Sjaak. ‘Die hebben geen eigen ideeën. Dat is met dieren net zo. Wij hebben één kip die altijd haar eieren wegmaakt. Wij kunnen ze niet vinden, maar ze heeft zelf ook geen idee waar ze ze heeft gelaten. Soms denk je, wat stinkt het hier, ligt er een ei van haar te rotten. Nou, zulke mensen heb je ook.’

‘Ja, niet iedereen is zo vreselijk slim als jij,’ zei Mol. ‘Maar ook stomme mensen, zoals jij dat noemt, kunnen iets doen waar ze plezier in hebben. Als je ze maar de kans geeft. Als ik dat niet geloofde, was ik nooit schoolmeester geworden.’

‘Ik weet het niet hoor,’ zei Linda. ‘Ik vind je maar heel optimistisch. Volgens mij heb je ook gewoon beroerde, slechte mensen. Die alleen maar plezier hebben als ze anderen kunnen dwarszitten. Echte rotzakken.’ Ze kreeg er een kleur van. Mol keek haar verbaasd aan, maar ze hield vol. ‘Kijk maar naar de televisie. Mensen die andere mensen vermoorden. Of kinderen laten verhongeren terwijl ze zelf in paleizen wonen. Volgens mij moet je gewoon streng zijn voor zulke mensen.’

[pagina 50]
[p. 50]

‘Ja, hoor eens...’ begon Mol.

‘In Italië waren ze heel streng op school,’ zei Paolo. ‘Wij hadden een oude juffrouw die meteen sloeg als je lastig was. Met een liniaal op je hand of op je kop. En de hoofdonderwijzer, daar was iedereen doodsbang voor.’

‘Je zegt het alsof je dat eigenlijk heel goed vindt,’ zei Mol.

‘Heb jij nooit geslagen?’ vroeg Rob. ‘Ik bedoel, je zal toch wel eens een afschuwelijke leerling hebben gehad? Een pestkop die niks wilde?’

Mol staarde fronsend voor zich uit. Hij zat op zijn tafeltje, zoals meestal, met een boek in zijn hand waaruit hij iets had voorgelezen. Dat sloeg hij nu dicht. Zijn ogen waren zo ongeveer op mij gericht, maar hij zag mij beslist niet.

‘A penny for your thoughts,’ zei Rob. Die hadden we net geleerd.

‘Wat? Wat?’ zei Mol. Hij krabde in zijn haar, zodat het rechtop ging staan en hij een beetje op Stan Laurel leek.

‘Rob vroeg of je wel eens een vervelende klier in de klas had gehad,’ zei ik. ‘En toen verzonk je in sombere gedachten.’

‘Ja, dat was een zwarte bladzij in mijn geschiedenis,’ zei Mol. ‘Daar heb ik het liever niet over.’

‘Dat vind ik niet eerlijk,’ zei Herman. ‘Je zegt dat het met alle mensen goed komt als ze maar een kans krijgen, of zo, en als Rob je vraagt of je nooit vervelende klieren hebt gehad, wil je het niet vertellen.’

Mol krabde weer op zijn hoofd. ‘Vervelende klieren is erg zacht uitgedrukt.’ Hij keek Herman met donkere

[pagina 51]
[p. 51]

ogen aan. ‘Maar je hebt gelijk. Goed, opa vertelt. Vol schaamte. Toen ik pas leraar was.’

Toen Mol pas leraar was, had hij een baantje op een grote school, in een andere stad. Hij vond de leerlingen aardig en zij hem, en het ging zo goed dat hij al waanwijs begon te denken dat het toch eigenlijk heel gemakkelijk was, leraar zijn. Tot er een nieuwe jongen in een van zijn klassen kwam. ‘Laten we hem maar Kasper noemen,’ zei Mol. ‘Zo heette hij in ieder geval niet.’

Met die jongen ging het van het begin af verkeerd. ‘Misschien deed ík het wel van het begin af verkeerd,’ zei Mol. ‘Je mag het niet zeggen, maar die jongen had zó'n gemene kop, en hij deed zulke gemene dingen, dat ik niet wist hoe ik met hem moest omgaan.’

De jongen pestte zo ongeveer iedereen die kleiner was dan hij of minder sterk. Mol had een keer gezien dat hij boven aan de trap een meisje liet struikelen. Het meisje had er een grote snee in haar kin aan overgehouden. Mol had met de jongen gepraat. Toen was de politie op school geweest omdat de jongen had gestolen in een warenhuis. De directeur van de school had met hem gepraat, en Mol ook nog eens.

‘Weet je,’ zei Mol een beetje hulpeloos, ‘ik dacht: iemand die alleen negatieve rotdingen doet, die moet je hélpen, dat is iemand die eigenlijk misschien heel bang is, of die zelf altijd gepest is en daarom wraak neemt op iedereen. Dat denk ik eigenlijk nóg. Maar ja. Als ik met die jongen praatte, dan moest ik aan een slang denken. Zó keek hij me aan.’

‘Een slang is niet gemeen,’ zei Sjaak streng. ‘Die doet gewoon zijn werk.’

‘Dat zal best,’ zei Mol. ‘Maar als ik er een tegenkom,

[pagina 52]
[p. 52]

dan maak ik toch dat ik wegkom.’

Mol was bij de moeder van die jongen op bezoek gegaan en die was heel kwaad op hem geworden. Ze had geroepen: ‘Kasje doet zulke dingen niet.’

Toen werd het erger. Vlak bij Mols school stond een kleuterschooltje. Op een ochtend ontdekten ze dat daar was ingebroken. Er was geld weg uit een spaarpotje, en de muren waren vol verf gesmeerd, stoeltjes en tafeltjes waren kapotgeslagen, boeken uit elkaar gescheurd, speelgoedbeesten opengesneden. En op het bord was met grote letters gekalkt dat de kleuterjuffrouw een hoer was, en nog veel meer moois. De politie verscheen weer op school en vergeleek het handschrift van die Kasper met dat van de teksten op het bord, en stelde vast dat zijn vingerafdrukken overal in het schooltje stonden. Ze namen hem mee, en hij werd onder toezicht gesteld of hoe dat heet.

‘Wat een smeerlap,’ zei Herman.

‘Jawel,’ zei Mol. ‘Dat vond ik ook. Maar ik vond ook dat ik dat niet mocht vinden. Dat ik moest proberen de sleutel op die jongen te vinden. Begrijp je? En dat hij hulp nodig had.’ Hij zuchtte.

‘Hulp!’ zei Paolo. ‘Gewoon de pak slaag. Grote pak slaag.’

‘Het,’ zei Rob. ‘Hét pak slaag.’

‘Un carico di botte,’ zei Paolo. Zo leerden we toch nog aardig wat Italiaans.

‘Tja,’ zei Mol.

Weken later was er op een dag grote paniek in de buurt van de school. Er was een jongetje van de kleuterschool verdwenen. Zijn moeder kwam het ophalen maar het was weg. De kleuterjuffrouw en een groep va-

[pagina 53]
[p. 53]

ders en moeders gingen zoeken; ze vonden het pas meer dan een uur later, opgesloten in een kelder onder een leegstaand huis dat gesloopt moest worden. Het jongetje zei dat een grote jongen hem had meegenomen. Die had tegen hem gezegd dat hij een plek wist waar allemaal beren woonden. Teddyberen. Toevallig was dat jongetje gek op beren. Het was een heel grappig jongetje, zei Mol.

Een paar dagen later kwam het jongetje met zijn moeder langs Mol zijn school; toen had het ineens die Kasper aangewezen en tegen zijn moeder gezegd dat dat die grote jongen was. Mol kwam net aanfietsen en hoorde het, en zag ook dat die Kasper het jongetje had gezien en probeerde ervandoor te gaan. Mol had zijn fiets neergegooid en daar, midden op het schoolplein, die Kasper een ontzettend pak op zijn donder gegeven.

‘Alles werd rood voor mijn ogen,’ zei Mol. ‘Het was verschrikkelijk. Ik was wel een jonge man, maar toch een man, begrijp je, en hij was een jongen. De conciërge en de directeur grepen me in mijn lurven, anders was het misschien wel heel slecht afgelopen. Toen ik weer bij mijn verstand was, schaamde ik me zo, dat ik wilde ophouden met leraar zijn. Nu ik het jullie vertel, lopen de rillingen van schaamte over mijn rug.’

‘Wat een onzin,’ zei Annemieke. ‘Ik vind het juist hartstikke goed van je. Ik vind je een echte held.’

‘Niks ervan,’ zei Mol. ‘Ik vond mezelf een mislukkeling.’

‘Hoe is het afgelopen met die knul?’ vroeg ik.

‘Slecht,’ zei Mol. ‘Altijd gedoe met de politie. Diefstalletjes. Hij verdween van die school, en later is ie geloof ik naar een opvoedingsgesticht gegaan. Allemaal

[pagina 54]
[p. 54]

ellende. Nee, als dat pak slaag nou geholpen had, dan voelde ik me misschien niet zo schuldig.’

‘Flauwekul,’ zei Herman. ‘Niks schuldig. Dat was dus gewoon een etter. Die bestaan.’

‘Jullie weten meer dan ik,’ zei Mol. Hij zuchtte en toen begon hij te lachen. ‘Dat kleine jongetje,’ zei hij. ‘Dat vergeet ik nooit. Weet je wat hij tegen die Kasper riep, toen hij hem op dat plein zag? Misschien ging ik daarom wel helemaal uit mijn bol. Zó'n klein mannetje.’ Hij wees ongeveer een halve meter boven de vloer. Dat leek me overdreven.

‘Wat riep hij?’ vroeg Linda.

Mol zei: ‘Hij riep: “Eikel, er zaten helemaal geen beren!”’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken