Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Rooie en andere verhalen over mijzelf en mijn klas (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van Rooie en andere verhalen over mijzelf en mijn klas
Afbeelding van Rooie en andere verhalen over mijzelf en mijn klasToon afbeelding van titelpagina van Rooie en andere verhalen over mijzelf en mijn klas

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.53 MB)

Scans (4.69 MB)

ebook (2.83 MB)

XML (0.16 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Rooie en andere verhalen over mijzelf en mijn klas

(1992)–Willem van Toorn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 107]
[p. 107]

Geluk

We zaten alweer twee maanden op de andere school toen Mol ons vertelde dat hij wegging. Eerst moest de baby komen, over een week of drie, en als dat allemaal achter de rug was, gingen ze naar Engeland. Ze gingen in Londen wonen. Mols vrouw kreeg daar een baan aan de universiteit, en Mol ging voor een Nederlandse krant werken, als correspondent. ‘Ik ben je vóór, collega,’ zei hij tegen mij. En tegen ons allemaal: ‘Jullie zijn hier nu wel gewend. Jullie zullen mij niet missen.’

Dat laatste was natuurlijk niet waar. Een leraar als Mol mis je altijd. Ik denk nog vaak aan hem. Maar hij had gelijk: aan die andere school waren we vrij gauw gewend. Er waren aardige leraren en vervelende, en andere leerlingen erbij in de klas, maar daar hadden we niet veel problemen mee. Misschien kwam dat toch doordat we bij Mol voor ons eigen plezier hadden leren werken.

Sjaak en Paolo waren alweer wat minder bruin dan toen ze uit Italië terugkwamen, en Herman liep op krukken, toen we afscheid van Mol namen bij hem thuis. De bevalling was achter de rug en de helft van zijn inboedel was al ingepakt voor het vertrek naar Engeland. Mols vrouw had van alles te drinken en te eten ingeslagen. Ze zag er heel jong uit, net een meisje, en ze praatte nog nauwelijks Nederlands. Laat op de avond, toen Rob een toespraak had gehouden waar hij halver-

[pagina 108]
[p. 108]

wege in was blijven steken, gaven we Mol zijn cadeau: een doos waarin een hele verzameling foto's van Rob zat, op hetzelfde formaat vergroot. Rob, Sjaak, Paolo en Annemieke hadden dagenlang in de donkere kamer van Robs vader gestaan. We stonden er allemaal op, tijdens de werkweek, op het ijs, op school, in allerlei situaties; juffrouw Barnard was in veelvoud aanwezig, zelfs in haar geliefde houding op de eerste bank, met de gebreide onderbroek, en Mol zelf natuurlijk het meest, voor de klas, werkend met groepjes leerlingen en ten slotte met een enorm blad met beschuiten en muisjes in de deuropening van de klas, een brede grijns op zijn gezicht, ongeschoren en met zijn haar overeind. Iedereen had iets bij zijn eigen foto geschreven, en ik had de verbindende teksten gemaakt, avonden lang tikkend op mijn vaders oude schrijfmachine: mijn eerste journalistieke werk. Linda had de doos beplakt met een scheurwerk van losse pagina's van mijn uiteengevallen pocketboek en met de uitgeknipte letters van de titel: A Farewell to Arms.

 

Die beschuiten met muisjes, daar kregen we er ieder twee van, want het was een tweeling geworden. Er ging een luid gejuich op toen Mol daar in de deuropening stond en een beetje bedremmeld zei: ‘Het zijn er twee.’

Sjaak en Paolo gingen koffie zetten bij de conciërge, die nog moest wennen aan al die vrijmoedigheid van ons, maar het voor deze gelegenheid goedvond, en we dronken koffie en knoeiden de hele klas vol beschuitkruimels en muisjes en hoorden dat het een jongen en een meisje waren, en dat ze Emily en Ernest heetten, naar een dichteres en een schrijver die Mol en zijn

[pagina 109]
[p. 109]

vrouw alle twee bewonderden.

Na de viering ging Mol weer naar huis; hij was speciaal uit het ziekenhuis naar school geraced op zijn fiets om het ons te vertellen, maar hij had natuurlijk vrij om, zoals hij zelf zei, ‘te wennen aan het vaderschap’. Wij haalden bezems bij de conciërge en ruimden de troep op en gingen naar de volgende les.

Toen Linda en ik na schooltijd het gebouw uit wilden lopen, kwam de conciërge uit zijn kamer achter ons aan draven. ‘Meneer Van Akker voor je aan de telefoon,’ zei hij. Ik liep met hem mee en pakte de telefoon van hem aan.

‘Met Walter,’ zei ik.

‘Walter, zou jij me kunnen helpen?’

‘Graag,’ zei ik. Linda stond me vragend aan te kijken.

‘Toen ik bij jouw vader in de werkplaats was, heb ik daar toen niet een bakfiets gezien?’

‘Dat klopt,’ zei ik.

‘Zie je, we hadden maar op één baby gerekend. Dus we hadden maar één bedje, en zo'n kastje, hoe heet zo'n ding. Nou ja. Nu hebben vrienden van ons al die spullen over, maar ik moet ze vervoeren. En morgen mag mijn vrouw met die twee naar huis. Dan moeten ze toch wel alle twee een bed. Zorg dat je nooit een tweeling krijgt. Denk je dat je vader het goed zou vinden als we zijn bakfiets gebruiken om die dingen op te halen? Het is niet ver.’

‘Absoluut,’ zei ik. ‘Geef het adres maar, dan kom ik er wel heen.’

Mol gaf het adres en ik legde de telefoon neer. ‘Ik moet thuis de bakfiets ophalen,’ zei ik. ‘Mol heeft maar

[pagina 110]
[p. 110]

één bedje en dat soort dingen voor die baby's. Hij vraagt of ik hem wil helpen spullen bij vrienden van ze op te halen.’

‘Ik ga mee,’ zei Linda.

Natuurlijk vond mijn vader het goed dat we de bakfiets gebruikten. Ik reed hem uit de werkplaats en Linda ging in de bak zitten. We reden naar het adres dat Mol had opgegeven. Het was helder herfstweer, de bomen langs de straten waren al kaal en je voelde dat het bijna ging vriezen.

‘Winter. Schaatsen!’ riep ik tegen Linda.

Ze lachte, ging op haar knieën zitten in de bak en gaf me een zoen. Ik miste op een haar na een geparkeerde auto en verzocht haar de bestuurder niet af te leiden. Dat stond toen op bordjes in de tram.

 

In de opgegeven straat stond Mol voor de deur met zijn fiets. Het was in Zuid, en die vrienden woonden in een hoog oud huis op drie hoog. Linda paste op de fietsen en Mol en ik sleepten een bedje, een matras, dekentjes en kussentjes, een blauwgeschilderde kinderstoel, een kastje en nog zo het een en ander naar beneden. Het werd ons aangereikt door een aardige vrouw, aan wie Mol mij voorstelde als ‘mijn aanstaande collega’. Linda pakte de hele boel netjes in de laadbak. Mol zei: ‘Ik ga er wel bij zitten om het vast te houden. Neem jij mijn fiets maar.’

Linda klom op Mols oude rammelfiets en we reden naar Mols huis. Mol zag er nu helemaal verwilderd uit. Hij had een baard van twee dagen en zijn haar stond nog steeds overeind. Hij zat met opgetrokken knieën in de bak, een arm om de kinderstoel en de andere om

[pagina 111]
[p. 111]

het kastje, en zong een of ander mal Engels lied, waarvan ik me herinner dat het over een uil en een poes ging. Hij had een rode en een groene sok aan, zag ik nu.

Linda lachte tegen me vanaf haar malle fiets. Haar wangen waren rood van de kou en haar ogen schitterden. Ik trapte me lam tegen een brug op, maar ik was zo in haar verdiept, dat ik weer bijna een auto te grazen nam.

‘Hee, lovers,’ zei Mol. ‘Even de gedachten bij het werk.’

 

Toen ik met Linda op dat bruggetje bij de jeugdherberg stond, dacht ik dat ik in mijn hele leven nooit meer gelukkiger kon worden dan op dat ogenblik. En toen ze na dat ellendige begin van de zomervakantie de werkplaats in kwam lopen en mijn vader een zoen gaf, dacht ik dat weer. En nu, zo trots als een aap op die wiebelende bakfiets met de zingende Mol en zijn uitdragerij voorin, en mijn vrolijke vriendin hobbelend op de keien naast mij, wist ik het zeker. Gelukkiger kon een mens niet zijn.

Intussen ben ik nog een heleboel keren ongelukkig en weer gelukkig geweest, maar als ik het woord geluk hoor, of lees, dan zie ik nog bijna altijd dat beeld: verbaasde voorbijgangers die stil blijven staan om te kijken naar een slungel op een bakfiets vol rare spullen, een soort zeerover voorin die luidkeels ‘The Owl and the Pussycat’ zingt en een meisje met rode wangen en zwart haar en blauwe ogen dat van het lachen bijna van haar fiets valt.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken