Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tegen het vergeten. Degenstoten en sabelhouwen (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tegen het vergeten. Degenstoten en sabelhouwen
Afbeelding van Tegen het vergeten. Degenstoten en sabelhouwenToon afbeelding van titelpagina van Tegen het vergeten. Degenstoten en sabelhouwen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.34 MB)

ebook (3.13 MB)

XML (0.58 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tegen het vergeten. Degenstoten en sabelhouwen

(1997)–Bart Tromp–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Verdedigers van het Westen II

Een ander thema vormde ‘de macht van ideeën’. Dit werd tijdens de conferentie langs verschillende wegen verder ontwikkeld. Kronkelwegen waren het echter ook, zodat ze elkaar regelmatig kruisten, en soms een eindje parallel liepen. Dat ideeën er politiek toe doen, was in dit gezelschap onomstreden. Moderne neomarxistische en neostructuralistische ‘theorieën’, waarin de gedachte wordt ontkend dat maatschappelijke constellaties het gevolg zijn van bewust nagestreefde politieke programma's, werden hier niet eens bestreden. Dat was begrijpelijk: mochten zulke theorieën waar zijn, dan was niet alleen de conferentie overbodig, maar hadden ook de deelnemers geen bestaansrecht meer, althans niet in hun huidige beroep. Nee, uitgangspunt van het debat was niet alleen dat ideeën ertoe doen, maar ook dat er op dit niveau een oorlog aan de gang is, waarbij een handjevol Spitfires en Hurricanes het moet opnemen tegen een kolossale Luftwaffe uit het Oosten. Het is geen Churchill die de verdedigers van het Westen de lucht in jaagt, eerder zijn het eigen inspanningen en eigen voorzienigheid die de piloten doen opstijgen, uit ergernis over de lompheid en domheid van een regering die het gevaar wel ziet maar er niets of te weinig tegen durft te ondernemen, omdat ‘het grote publiek’ niet weet en ook niet wil weten waardoor het wordt bedreigd.

Het is ook om wanhopig van te worden. Terwijl het communisme nu al zo vaak zichzelf volslagen in diskrediet heeft gebracht, terwijl de politieke aantrekkingskracht ervan zich in het Westen beperkt tot steeds kleinere communistische partijen en de echte fellow traveller met een lantaarntje nog niet te vinden is, terwijl de Sovjet-Unie steeds meer blijkt het grootste land van de derde wereld te zijn, als men het militaire apparaat ervan buiten beschouwing laat, slaagt ‘het Kreml’ er niettemin in, in de ‘oorlog der ideeën’ misschien wel niet de ene overwinning na de andere te behalen, maar voert het toch een gestadige opmars uit, die vaak niet eens wordt waargenomen. Het beste voorbeeld daarvan is wel dat het al normaal geworden is om uit te gaan van de morele equivalentie van ‘de twee supermachten’, van democratie en totalitarisme. Op conferenties als deze is het deze dubbelzinnigheid van de historische ontwikkeling die de strij-

[pagina 51]
[p. 51]

ders en veteranen - maar ook de veteranen strijden door - tot het tentoonspreiden van woede en verbijstering brengt. Die dubbelzinnigheid wordt meestal te boven gekomen met een leerstuk dat in vorm gelijk is aan Stalins befaamde stelling uit de jaren dertig dat nu de Sovjet-Unie de overblijfselen van het kapitalisme had geliquideerd, er van een verslapping van de politieke strijd geen sprake kon zijn. Integendeel: onder het socialisme nam de klassenstrijd juist in intensiteit toe! Zo ook hier: naarmate het communisme als inheemse politiek aan kracht inboet, wordt het gevaarlijker.

Deze sombere diagnose bracht Kolakowski ertoe ‘enkele vriendelijke woorden’ aan het communisme te wijden. De aantrekkingskracht die het uitoefent of heeft uitgeoefend, is reëel en niet alleen gebaseerd op dwang. Anders dan in het geval van het fascisme ging er werkelijke intellectuele inspiratie vanuit. Communisme is een bastaard van Verlichting en Romantiek, dat is één van de redenen waarom het in de Russische Revolutie alle politieke verlangens kon absorberen. De bastaard was juist daarom al vanaf het begin een parasiet. De dominante revolutionaire ideologie in het toenmalige Rusland was een anarchistisch utopisme, waarvan de partij van de socialisten-revolutionairen de organisatorische belichaming was. Maar de communisten wisten die ideologie zonder mankeren over te nemen en te gebruiken. Dit parasitisme is lange tijd een van de belangrijkste dimensies van het communisme gebleven. Tot ver na de Tweede Wereldoorlog wist het zich als erfgenaam van de Verlichting te vermommen. Daarin school zijn aantrekkingskracht op Westerse intellectuelen, niet in het specifieke politieke programma. Die vermomming, dat parasitisme, betekende tegelijkertijd een zekere beperking van de bewegingsvrijheid van de leiders van de communistische partijen. Hitler had meer ruimte dan Stalin, omdat achter hem geen Nazi-Marx, -Engels of -Lenin stond. Heden ten dage is het communisme als culturele kracht echter uitgeleefd. De parasiet kan zich niet meer achter iets anders verschuilen; in de Sovjet-Unie leeft niet het marxisme-leninisme, maar de imperiale idee. Of de aantrekkingskracht van het communisme nu voorgoed verleden tijd is, daarover was Kolakowski voorzichtiger dan anderen. Het gaat uiteindelijk om een imitatie van religie, en in dat opzicht heeft het communisme altijd geappelleerd aan een eeuwige behoefte van mensen. Maar wij weten niet waarom die religieuze behoefte in sommige tijdvakken en onder sommige groepen eigenaardige vormen aanneemt.

In het Oostblok ligt de toestand anders, zo meldden verschillende kenners van de toestand daar. George Schöpflin, docent aan de lse,

[pagina 52]
[p. 52]

maakte melding van het feit dat het debat tussen marxisten en anti-marxisten daar (met uitzondering van de Sovjet-Unie, waar zo'n debat niet bestaat) in toenemende mate als steriel wordt gewaardeerd. Daartegenover staat een grote belangstelling onder intellectuelen voor bijvoorbeeld het werk van Max Weber, wiens boeken (behalve Politik als Beruf - dat kan niet uitgegeven worden) gretig aftrek vinden. George Urban, directeur van Radio Free Europe, vertelde dat het bij de staf en de correspondenten van zijn zender precies zo lag: er waren daar geen marxisten meer, maar ook geen anti-marxisten. De kleine marxistische groeperingen in het Oostblok komen eigenlijk alleen nog maar in het blikveld omdat Radio Free Europe aandacht aan ze besteedt.

Het communisme als intellectueel project is dus dood, aan beide zijden van het IJzeren Gordijn. Ook al was dit misschien niet alleen te danken aan de onvermoeibare, hier verenigde jachtvliegers uit de oorlog der ideeën, dat was toch geen reden waarom de bedrukte stemming op dit finest hour maar niet optrok. Norman Podhoretz gaf die reden wel: dit was zeker niet het begin van het einde, op z'n allerbest het einde van het begin: ‘The death of Communism means not the end of apologetics for the Soviet Union.’ En dat is niet eens het hele verhaal: Kolakowski waarschuwde al voor een andere onzekerheid.

Hoe vaak, dacht ik bij mezelf, is het communisme nu al niet intellectueel dood verklaard? Zeker voor het eerst op het moment dat het een machtsfactor werd. De discrepantie tussen ideaal en perversie werd al - toen nog met de hoop dat het anders kon - in 1917 aan de kaak gesteld door Rosa Luxemburg, Karl Kautsky en Eduard Bernstein. De Sovjetrussische geschiedenis is van dat ogenblik af een geschiedenis van keerpunten die door opeenvolgende uittreders werden aangewezen als het moment waarop het ideaal definitief werd geperverteerd: het uiteenjagen van de grondwetgevende vergadering in 1918, Kronstadt, de usurpatie van het sociaal-democratische Georgië in 1920, de politieke eliminatie van Trotski, de collectivisatie van de landbouw in de vroege jaren dertig, de Grote Terreur en de showprocessen, het Hitler-Stalin-pact, de inlijving van Oost-Europa, Praag 1948, Chroetsjows onthullingen op het twintigste Partijcongres en de Hongaarse Opstand in 1956, Praag 1968, de vervolging van ‘dissidenten’. En elk nieuw ontdekt ‘keerpunt’ moet betekenen dat de eraan voorafgaande door de ontdekker van het laatste nooit zijn gezien als datgene wat ze voor een ondertussen wijzer geworden voorgaande generatie waren. Nergens wordt het onvermogen om ten minste iets van de geschiedenis te leren zonder haar persoonlijk te hebben beleefd, scherper en beschamender gedemonstreerd dan in

[pagina 53]
[p. 53]

de opeenvolgende politieke pelgrimages naar veronderstelde communistische utopieën-onder-weg. Aan die geschiedenis valt inderdaad geen zekerheid en weinig hoop te ontlenen. Terwijl de Garaudy's, de Lefèvre's en de Kolakowski's de communistische kathedraal door het voorportaal verlaten en met de deuren slaan, kunnen nieuwe zeloten zich alweer door de zijdeur naar binnen dringen. Veel belangrijker dan het beeld van een positieve utopie lijkt mij de behoefte daaraan. Is deze, zoals Kolakowski meent, van religieuze aard en als het ware antropologisch verankerd? Dat is een visie die men bij vele Westerse denkers kan terugvinden; twee die ik goed ken, schieten me onmiddellijk te binnen. Voor Thomas Hobbes was de behoefte aan religie inderdaad een antropologische gegevenheid: ze kwam volgens hem voort uit de onbekwaamheid van de mens de ‘laatste oorzaken’ te leren kennen. Zoals de vrees voor onveiligheid en onzekerheid hem ertoe dwingt macht na te jagen, zo brengt de vrees voor het onbekende hem ertoe een opperwezen te aanbidden. Daniel Bell spreekt niet zozeer van een antropologische als wel van een sociologische noodzaak van religie, waarbij hij religie opvat als een institutie die door middel van regelingen, ideeën en rituelen mensen in staat stelt in het reine te komen met existentiële problemen van geboorte, sterfelijkheid, seksualiteit en voortplanting. In beide verklaringen van de godsdienst zit een functionalistisch argument verscholen, namelijk dat godsdienst wel bestaan moet, omdat het een bepaalde, noodzakelijke functie in het menselijk (samen)leven vervult. Maar in zo'n redenering wordt de mogelijkheid opengehouden dat ook iets anders (‘functioneel equivalent’) die functie kan vervullen - bij Hobbes een ‘valse godsdienst’, bij Bell kunst, of een ‘politieke religie’ (waartoe ook hij het communisme rekent).

Een andere verklaring ligt meer in de lijn van het huidige neoconservatieve denken. Niet de positieve utopie van het communisme verklaart zijn aantrekkingskracht, maar de negatieve utopie van het democratisch kapitalisme, of misschien wel van elke reëel bestaande samenlevingsorde. De altijd bestaande spanning tussen wat is en wat zou kunnen zijn, stelt voor degenen die daarvoor gevoelig zijn de samenleving waarin zij leven permanent in staat van beschuldiging. Zulke lieden zullen de echte of vermeende tekorten van hun eigen maatschappij proberen te compenseren door de noodzaak te proclameren van wat Adorno noemde ‘das ganz Andere’, van een wereld waarin al deze tekorten zijn opgeheven. Het is met die instelling dat zij hun pelgrimage naar een hemel op aarde beginnen. Niet de vermeende positieve kanten van het communisme doen hen in de Sovjet-Unie, de Deutsche Demokratische Republik, Cuba, Albanië of

[pagina 54]
[p. 54]

Nicaragua belanden, maar de negatieve van hun eigen land. Een verklaring die gemakkelijk past in het neoconservatieve concept van de adversary culture, volgens welke de moderne wereld één groot Amsterdam is, dat wil zeggen dat er, waarover het ook gaat: hondenpoep, Stopera, Olympische Spelen, krakers of metro, altijd wel een flinke groep halbgebildete intellectuelen bestaat die tegen is.

Er is echter nog een derde verklaring voor de aantrekkingskracht van wat een blijkbaar optimistische Harold Acton in 1956 The Illusion of the Epoch noemde: de fascinatie door macht. Dat is een chapiter dat hier verder buiten beschouwing blijft, althans voor zover het gaat om de schatting van de overlevingskansen van het communisme.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken