Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lees en luister. Deel 9 (1947)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lees en luister. Deel 9
Afbeelding van Lees en luister. Deel 9Toon afbeelding van titelpagina van Lees en luister. Deel 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.76 MB)

Scans (44.32 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen
non-fictie/schoolboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lees en luister. Deel 9

(1947)–H.J. Tromp–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 92]
[p. 92]

22. In de Sneeuwstorm.
Een zeemansverhaal.

De dokter en ik zaten in de gezellige kajuit van de oude kapitein, die nooit veel zei, maar die we nu toch eens aan de praat hadden gekregen.

‘Als 't aan mijn vader had gelegen, had ik nooit voet aan boord gezet,’ vertelde de oude man. ‘Zolang ik het leven heb - placht vader te zeggen - ga jij 't zeegat niet uit. Ik weet wat 't zeeleven is en ik zal alles doen, wat ik kan, om te zorgen, dat mijn kinderen er buiten blijven!’

En zo gebeurde 't, dat ik, toen ik was uitgeleerd, zoals we 't noemden, niet naar zee ging, maar naar een schoenmakerswerkplaats, waar ik de eerste lessen kreeg in schoenenflikken.

Zes weken hield ik 't er uit. Toen had ik er genoeg van. Ik werd loopjongen in een manufacturenzaak en ik bleef daar wéér zes weken. Van de lapjes kwam ik in de krullen; met andere woorden: ik werd timmerman. Dat ging een tijd goed: een half jaar zowat, denk ik; toen begonnen me ook de krullen te vervelen. En zo kreeg ik binnen een paar jaar van alles en nog wat bij de hand. Eindelijk kwam ik bij een slager en misschien zou ik op het ogenblik nog aan 't worst stoppen zijn, of aan 't vlees hakken, als de man niet op een goede dag op de fles was gegaan. De slagerij werd opgeheven en... ik stond weer op straat.

Ik was toen een jongen van zestien jaar.

‘Wat nou?’ vroeg mijn vader.

‘Varen!’ zei ik.

‘Praat daar nou niet over,’ zei mijn vader weer, ‘want 't gebeurt tòch niet.’ Ik hield dus mijn mond en zocht wat anders te krijgen. Vijf, zes weken liep ik met mijn ziel onder de arm rond, maar werk vond ik nergens. En dat is toch narigheid, als je graag werken wilt, omdat je je gezond voelt

[pagina 93]
[p. 93]

en sterk, en als er nog een stuk of wat jongere broertjes en zusjes om de tafel zitten, die veel van een dikke boterham houden, terwijl je moeder ze alleen maar een dunne kan geven.

Op een avond zag ik, dat mijn vader zich klaarmaakte voor een nieuwe reis. 's Middags had ik de ‘Albatros’ in de haven zien liggen en ik wist, dat die de volgende morgen weer op visvangst zou gaan.

‘Vader,’ zeg ik ineens, ‘neem me morgen mee op de Albatros.’

‘Nee,’ zegt mijn vader stug.

‘Vader,’ zeg ik, ‘als u me nu niet meeneemt, laat ik me de volgende week aanmonsteren op de Lutine.’

Mijn vader keek me even aan en hij moet hebben gezien, dat ik meende, wat ik zei.

‘Dus je wilt met alle geweld naar zee?’ vroeg hij bars.

‘Ja, vader,’ zei ik.

Toen kwam mijn vader naar me toe en legde zijn hand om mijn schouder. ‘Weet je nog,’ vroeg hij heel ernstig, ‘van die sneeuwstorm van twee jaar geleden, toen er op een avond zes en veertig man uit ons stadje zijn omgekomen?’

‘Zeven en veertig, vader,’ zei ik; ‘u rekent Bart Boom niet mee, die eerst een week of zes later is aangespoeld...’

Mijn vader keek me ernstig aan en zei: ‘Je weet alles dus nog heel precies en je wilt toch nog mee?’

Ik weet niet, wat er op dat ogenblik eigenlijk precies in me omging, maar ik begon opeens te snikken en ik riep: ‘Ja, vader, naar zee! Dat heb ik altijd gewild!’ Juist kwam mijn moeder de kamer binnen. ‘Vrouw,’ zei mijn vader, ‘onze jongen wil varen. Wil je hem missen, dan gaat hij morgen met me naar zee op de Albatros.’

Mijn moeder was een vrouw van heel weinig woorden. Ze keek me aan, omhelsde en kuste me en zei: ‘God zegen je, mijn jongen. De lieve God kan je overal bewaren!’

Dat was haar toestemming. En de volgende dag was ik

[pagina 94]
[p. 94]

met vader op de Albatros. 't Was prachtig weer en ik keek mijn ogen uit, toen we de haven uitzeilden en op zee kwamen. Maar de volgende dag, ja - dat ging er van langs! Een storm, mijnheer, van wonder en geweld! En ik stond te kijken, of ik mijn laatste dubbeltje had uitgegeven. Maar al was ik een van de jongsten aan boord, sparen deed me niemand en menige ribbestoot van de matrozen herinnerde er me aan, dat ik niet voor mijn plezier aan boord was. Dat was werken op 't schip, ik kan 't u verzekeren en ik had 's avonds een gevoel, of ik geradbraakt was. Maar er kwam geen klacht over mijn lippen en ik dacht met wijze berusting: Hierna beter.

Tegen de volgende avond was het weer al heel wat opgeknapt. We waren nu in volle zee en de kapitein gaf last, de boten te strijken en de netten uit te zetten.

Op 't ogenblik, dat mijn vader en ik in een van die boten stapten, hoorde ik de oude stuurman zeggen: ‘Daar in 't Zuidwesten is 't niet pluis. Daar zit een lelijke sneeuwbank. Als de boel loskomt, zit er wat op!’ Mijn vader keek eens naar de lucht en zei, om me gerust te stellen: ‘Vooreerst geen nood! Zó gauw komt de boel niet los.’

Nu, ik dacht dan ook geen ogenblik aan moeilijkheid en keek maar rond. Zó dicht bij 't water - ik vond 't een heerlijkheid! En dan zo met mijn vader alleen! Van de andere matrozen had ik tot nog toe niet veel anders dan ribbestoten en scheldwoorden gekregen, maar mijn vader was vriendelijk en goed voor me, maakte me op allerlei dingen opmerkzaam en sprak met een enkel woord over mijn moeder en mijn broertjes en zusjes.

Hoe lang we in de boot waren, weet ik niet meer, maar opeens was 't, of we werden omgeven door een sterk licht en ik sloot onwillekeurig even de ogen. Toen ik ze weer open deed, zag ik millioenen sneeuwvlokken neervallen. Maar ik zag nog iets anders: het gelaat van mijn vader. Doodsbleek

[pagina 95]
[p. 95]

keek de man me een ogenblik aan. Toen vloog hij op en smeet alles wat er in de boot lag en wat we missen konden, over boord.

‘Is er gevaar, vader?’ vroeg ik verschrikt.

‘Ja,’ riep m'n vader, ‘de sneeuwstorm!...’

Ik keek rond, maar verder dan drie pas was 't onmogelijk, iets te onderscheiden.

De heren hebben nooit een sneeuwstorm bijgewoond in de buurt van New-Foundland? Nu, zo'n storm is eenvoudig ontzettend. Je voelt je aan alle kanten van de wereld afgesloten; je hoort niets dan 't geloei van de wind, dan 't bruisen van 't water; je weet niet, waar je bent en waar je heen gaat; en daarbij heb je een gevoel, of de kou de oren en de neus van 't gezicht snijdt.

‘Luister naar de misthoorn van de Albatros!’ hoorde ik mijn vader schreeuwen. Ik spitste de oren, maar ik hoorde niets, dat op 't geluid van een misthoorn leek. En de sneeuw viel al dichter en dichter. Weer keek mijn vader me aan en nu begreep ik ineens, dat we de dood tegemoet gingen. ‘Vader!’ riep ik.

‘Stil!’ schreeuwde mijn vader weer, ‘luister naar de misthoorn!...’ - Ik zweeg en rilde. De kou was nu zó erg, dat 't me was, of ik geen kleren aan 't lijf had.

Mijn vader roeide met wilde slagen en de zee werd zó hoog, dat ze over de boot heen sloeg. Het water spoelde nu telkens over ons heen en 't duurde niet lang, of onze kleren waren met een dikke laag ijs bedekt, want de kou deed 't zeewater dadelijk bevriezen. Ik zat rillend en in elkaar gedoken aan 't roer en voelde me langzamerhand slaperig worden. Maar ineens vloog mijn vader op en riep: ‘Hier jongen, jij aan de riemen! Ik kan niet meer...’ Nu was mijn vader een kerel van zes voet, met spieren van ijzer en niemand aan boord had het in 't werk ooit tegen hem kunnen uithouden. Ik wist dus, dat mijn vader 't niet kon menen, toen hij zei,

[pagina 96]
[p. 96]

dat hij niet meer kon. Maar ik was gewend te gehoorzamen en nam dus de riemen over.

Wat een nacht, wat een nacht! Ik dacht ieder ogenblik, gek te worden van angst. Maar zodra ik aan de riemen zat, begon ik me flink te weren. 't Deed me goed in 't eerst en 't was me, of ik mijn bloed weer voelde ontdooien in mijn aders.

Maar de storm werd nog feller en de zee nog hoger en eindelijk zaten we tot aan de hals in 't ijs. 't Was of mijn rug hier en daar gebroken was en ik begon langzamerhand alle besef te verliezen van hetgeen er eigenlijk rondom ons gebeurde.

Eindelijk liet ik zelfs de roeispanen hangen en keek half dromend mijn vader aan.

Maar meteen sprong hij weer op en schreeuwde hij me toe, dat ik roeien moest, roeien! roeien!! want dat we anders verloren waren.

Ik pakte de riemen weer beet en roeide, wat ik kon. Hoe lang?

Ik weet het niet. Maar na een poos beving de kou me wéér en ik zat weer half slaperig op de bank. En wéér hoorde ik mijn vaders stem, die me wakker riep, maar nu niet zo krachtig en fors meer. 't Was of zijn stem uit de verte tot me kwam, ofschoon vader op de bank tegenover me zat.

Toen kwam er een verschrikkelijke gedachte in me op en ik riep: ‘Vader, vader, nu kan ik niet meer. Nu moet u roeien!’

Mijn vader beduidde mij met zijn handen, dat ik moest blijven zitten en voortgaan met roeien. Toen smeekte ik hem huilend, de riemen van me over te nemen. Maar hij zei: ‘'t Gaat niet, jongen; waarachtig 't gaat niet! Als jij je goed houdt, kom je er wellicht nog ongedeerd af. Groet moeder en de kinderen dan van me en zeg ze, dat mijn laatste gedachten aan hen zijn geweest. Zul je 't doen?’

Tot antwoord greep ik opnieuw de riemen en begon weer

[pagina 97]
[p. 97]

wanhopig te roeien, maar toch voelde ik al weer gauw de slaap over me komen.

In eens was 't me, of ik muziek hoorde. Ik werd helder wakker en stond dadelijk rechtop in de boot. Had ik gedroomd? Ja... Nee... Daar zag ik licht. Een stoomschip?... Ja... een hele rij verlichte vensters ging me voorbij. Ik wilde schreeuwen, maar ik kon 't niet. Ik strekte mijn handen uit, alsof ik de boot kon grijpen... Ze was al voorbij en ik zag niets meer dan de sneeuw, die rondom ons neerviel! Toen viel ik met wanhopig gejammer voorover in de boot.

 

Toen ik wakker werd, lag ik in de kajuit van een stoomschip, dat me had opgepikt. De dokter, die daar aan boord was, had aan me gedaan, wat hij kon en... ik was, al was 't heel langzaam, tot 't leven teruggekeerd.

 

De kapitein zweeg een poos en keek ernstig vóór zich.

‘En uw vader?’ vroeg de dokter.

‘Die was dood,’ zei de kapitein heel zacht; ‘om mij te sparen, had hij zich laten doodvriezen. God hebbe zijn ziel!’

Uit: Zomerloover.

S. Abramsz.

Van de andere kant bezien.

‘Weer blijven zitten van het jaar,’ bromde moeder, ‘ik zou me doodschamen om als zo'n grote jongen in dezelfde klas te zitten met zulke kleine kereltjes.’

‘Moeder,’ antwoordde de knaap, ‘het geval is juist andersom. De kleinen zijn er blij om, dat zij met zo'n grote jongen in de klas mogen zitten.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken