Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Zinne-beelden, oft Adams appel (1642)

Informatie terzijde

Titelpagina van Zinne-beelden, oft Adams appel
Afbeelding van Zinne-beelden, oft Adams appelToon afbeelding van titelpagina van Zinne-beelden, oft Adams appel

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.23 MB)

ebook (9.68 MB)

XML (0.80 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel
liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Zinne-beelden, oft Adams appel

(1642)–Jan van der Veen–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 346]
[p. 346]

Feest-Dicht, Toe-geeyghent Den Ed. Eerentfeste Manhaste Arnoldt Brandt, Ende de Wel-Ed. Deught-rijke Ionge Dochter,
Iuffr. Hillegonde vanden Boetselaer,
Vereenight inden Echt den 12. Iunij 1631.

 
O Ghy Leeuw en Beine dwinger
 
Die door 't swenken van een Slinger
 
Sauels Heir vol Coortsich bloet
 
Wederom gaast troost en moet.
 
O, Ghy vroomste van de Helden
 
Die u hart en Harpe stelden
 
Tot een lof, en eer, en pronk
 
Van die u den Scepter schonk.
 
O, ghy Israliten stichter,
 
O, ghy soeten Psalmen dichter,
 
O, ghy Hemelsche Poët,
 
Harder, Koningh, en Propheet.
 
O, ghy Geestelyken Sanger
 
Doe ghy waart van Godheyt swanget
 
Klonk en zong u stem en spel,
 
Ons tot leer in Israel.
 
'k Heb u versen wel deur-lesen,
 
Die ik prijs, en heb gepresen,
 
En ook sal mijn leven langh,
 
Boven eenigh ander zangh.
[pagina 347]
[p. 347]
 
Wie sou niet den lover loven,
 
Die in desen gaat te boven
 
Aller eeuwen dichters dicht,
 
Als de Zon het Starren licht.
 
g' Hebt des Hemels glans en luyster,
 
g' Hebt des werrelts damp en duyster,
 
g' Hebt de droef heyt en de weeld
 
Elk na mate af-gedeelte.
 
g' Hebt des Heeren kraacht en daden,
 
g' Hebt der boosen flimme paden,
 
En der vromen vromigheyt
 
Sonder Dicht in Rijm geseyt.
 
Hoe ghy u in God verheughden
 
Dat ghy wederom verjeughden
 
Even als een Adelaar
 
Speelt ghy op een hooge snaar.
 
Dit's een onbegrijp lijk wonder,
 
Ja, den oorsprong vande Donder.
 
En de gahgh van Eb en Vloet
 
Is soo vreemt niet als dit doet.
 
't is den Arent, en gheen ander,
 
't Is gheen Phoenix noch Salmander
 
Die van vuyr en zonne-schijn,
 
Alsmen feyt, ghebooren zijn.
 
't Lijkt de waarheyt gantsch oneven,
 
Dat den Arent oudt van leeven,
 
Soude worden stisch en jongh,
 
Maar lofwaardigh is de tongh.
 
Boven alle ander tonghen
 
Die dit eerstmaal heeft ghesonghen,
 
Die dit stelde kloek van sin
 
Droegh een Croon en Godes min.
 
SOo yemant dit bewijs niet wel en dunkt te rymen,
 
Die breng sijn los gehoof, men sal 't wat vaster lymen,
 
Doch 't lymen voeght niet wel voor ongeleerde mans,
[pagina 348]
[p. 348]
 
't Past jonge Greeken best gevoet met Pape Frans,
 
Wiens lust wert in-gesult met versche poerseryen,
 
Vermengt met drank en klank, en Jovis snoeperyen,
 
En 't schraapsel van Fioel; gekoelt met grove Bas,
 
En saus van Spangjolet, Courant en Bargamas,
 
't Is lecker in 't begin, en smaakt na Venus straaltjes,
 
Maar 't grondtsop (heel verkeert) is bitter, kaal, en schraaltjes,
 
Wie dese Compost lust, en ete niet te grof,
 
En taste niet te diep, maar scheppe boven of,
 
'k Meen Midas kind ren niet, die in het Gent versmooren,
 
Maar Phoebi eel geslacht, van hooger Geest gebooren,
 
Waar heen mijn Musa doch, my dunkt dat ghy verkiest
 
Een schaduwe daar ghy u selven in verlieft,
 
En isserniet geseyt van wonderlijke dingen,
 
Die David met andacht wel eertijts plach te singen,
 
Te toetsen op sijn Harp, te spelen voor den Heer,
 
Dat hy (alsoo hem docht) verkreegh sijn jonkheyt we er,
 
En by den Adelaar, dit selve vergeleken,
 
De Wijse tot een Les, een Leere voor de Leken.
 
Hier van heb ik ghesien geen qua gelykenis,
 
Soo anders (dat ik sach)den rechten Arent is
 
Daer David van getuycht, doch willen 't daar by laten,
 
En treeden tot de saak, en heusch'lyk daar af praten,
 
Indienmen my gelooft, soo win ik dubbel spel;
 
Gelooftmen my oock niet, soo ist maar enkel wel.

Schaduvve.

 
NA dat de frissche Lent sich lieff lyck ging verschuylen
 
In Ceres Vader-landt, of in de zuyder kuylen,
 
Of daer de Jacht-Godin gemeenlyk baden komt,
 
Ons latende tot fooy, veel kruyden, en geblomt,
 
Veel onder-aardsch ghewas, en vruchten half geboren,
 
Veel jong en dartel vee, en boven al het Coren.
 
Na dat de koele Mev vertrocken was niet wijt,
 
Op eennen morgen-stondt, op 't soetste vande tijt,
[pagina 349]
[p. 349]
 
Dat door het yffels kleet met Rosen en Robynen,
 
Om hangen met Couraal de dageraat quam schynen
 
Die my (alst vaak gebuert) noch in het legher vondt,
 
Heeft sprakeloos geweckt met haren rooden mondt,
 
En soo het scheen, verweet my 't sluymerige rusten,
 
En prees de wackerheyt, ontluyker vande lusten,
 
Verquicker vande Geest, de zayer vande kunst,
 
De leydsman vande deughd', en aller Vromen gunst;
 
Den angenamen dagh gaf reden my te reppen,
 
Om buyten inde lucht den adem te verscheppen,
 
Te varschen het gemoet, te wackeren de le'en,
 
En't ooge te verza'en, dus ging ik my vertre'en,
 
Nu hier, nu daer, int gras, by lommerige bomen,
 
Soo om, en weder-om, ten lesten, by de stromen.
 
Die onse Anze-stadt maackt rijk en dubbel stark,
 
Van schatten onbenoemt, of eenigh bollewark,
 
Niet verre vande Grift die Drufius deed' spitten,
 
Daar sach ik op de hooght, een grooten Arent sitten,
 
Een Arent, die soo 'k heb wel voor en na verstaan,
 
Geen Duytschen Ad'ler vreest, noch Koekoek van Maraan;
 
Een Arent wel bedaaghdt, ontrent de veertich Jaren,
 
Tot vliegen wat te log, maer wacker om te paren,
 
Als Jovis Adelaar in Venus beugel baan,
 
'k En sach sijn sprongen niet, maer wel een statigh gaan,
 
Ik liet hem daar hy was, en gingh na Jan-ooms keuken,
 
Vermits een grage sous my deed de mage jeuken,
 
En weynich tijdt daar na gingh ik den selven keer,
 
En vond' oock ander maal den selven Arent we er,
 
Doch niet in sulken staat gelijck hy was voor desen,
 
Maar jeuch dich van gelaat, van gangh, van aart, van wesen,
 
Van wieken en van als, heel cierelyk int oogh,
 
Sijn vlucht ook even eens gelijk hy eertyts vloogh:
 
Dewijl ik met noch een abt wesen over leyde,
 
Quam daar den den derden by; de vierde me en seyde,
 
Het gene dat ghy siet heest syn volkomen standt,
 
De minne maakt hem groen, van min den Arent Brandt,
[pagina 350]
[p. 350]
 
Des Arents snel gesicht bestrijt het licht der Sonnen,
 
Maar dese, van deschijn sijns Liefs is overwonnen:
 
Geen Arents ooge van der Sonnen ooge smart,
 
Maer dese, door het oogh krijght stralen in het hart:
 
De Adelaars de lucht en vlucht in 't wilde wenschen,
 
Maar dese kiest het gaan, de aard en tamme menschen,
 
Hierom myn vrienden, die ghy ginder sitten fiet,
 
Gelooft my vry te recht, dat's Davids Arent niet,
 
Maar soo het u gelieft myn goede mee-ghesellen
 
Sit neder in het groen, soo wil ik u vertellen
 
En helpen uyt den droom, en seggen wat het is,
 
Want 't gene dat ghy siet is een gelykenis.

Het licht.

 
't Is een Arent den name.
 
Maar geen Arent inder daat,
 
Vroom, geschikt, van goede Fame,
 
En van geen geringe staak,
 
Kloek van moet, van dant, van rade,
 
En gedienstigh alle man,
 
Die het goede uyt het quade
 
Rijk'lick onderscheyden kan.
 
Die wel heeft gheproest, te vooren
 
's Werrelts ongestadigheyt.
 
Ia gewonnen en verloren,
 
Wat hem God had'toe-geleyt.
 
Dus heeft hy bezeylt de haven!
 
Van het dampige geklach,
 
Doen hy most heel leegh begraven
 
Dat hem boven't harte lagh,
 
Maar gelijkmen siet ghebeuren
 
Alle dingh heeft sijnen tijdn,
 
Narren zijn't die altijt treuren,
 
Of gestadigh zijn verblijt,
[pagina 351]
[p. 351]
 
Soo heeft oock de tijt en stonde
 
Maar de Heere boven al
 
Hem getroost met Hillegonde,
 
Die fijn by-slaap wesen sal.
 
Siet mijn vrienden dit's in 't korte
 
Dat ik u vertelle, maar
 
Ofter u noch yets anschorte
 
Leeft de Rey eens van dit Paar.

Rey.

 
ARnold en ghy Hillegonde
 
Dat ik nu wat spelen konde
 
Tot een lust vermaakt en lof
 
Om u Feeste te vereeren,
 
'k Sou my als een Switser weeren,
 
Maar mijn Rietjen is te grof,
 
Grof, of fijn, 't moetlijckwel klinken,
 
Ist wat lam soo mach het hinken,
 
Als mijn slinker voet nu doet,
 
Doch die is by kans genesen,
 
't Moet soo inde Werrelt wesen,
 
Hallef tusschen mal en vroet.
 
Die hier al de Wijsen prysen,
 
Die en prijs ik voor geen Wysen,
 
Werrels Wijsen zijn by Godt
 
Gansch en al voor nul gerekent,
 
Want hy heeftse soo getekent,
 
Voor den Heere zijnse sot.
 
Die te hoogh ten Hemel zeylen,
 
Die te diep den Afgront peylen,
 
Die door kloeckheyt 't Recht verkeert,
 
Die daar wanen te bedieden,
 
't Wonder datter sal gheschieden,
 
Dat zijn Gecken seer geleert.
 
De Geleerde mogen Rechten.
 
De Soldat en mogen Vechten,
 
Ende Campen om den bityt,
[pagina 352]
[p. 352]
 
En de Kokx de Sausen proeven,
 
De Studenten mogen schroeven,
 
'k Houdet met mijn Harders Fluyt.
 
Daar wil ik me quinkeleeren,
 
Daar me God den Heer der Heeren
 
Loven na mijn slechtigheyt,
 
Die ik bidde, dat u Croone
 
Onder-stutte, ende toone,
 
't Paatjender Gerechtigheyt.
 
Ik wil uwe Namen vlechten,
 
God wil uwe harten hechten
 
Met een trouwe Gulden Bant,
 
Adelaar sal Boetselaartje,
 
Boetselaar sal Adelaartje
 
Minnen met een kuysche Brant.

Tot de Bruydt.

 
Ey, waarom sit ghy verslagen
 
Met de Oogen ne'er gheslagen,
 
Ist door vreeselose schrik?
 
Denckt, mijn Moeder ende Vader
 
Hebben minnelijk te gader
 
Even soo gedaan als ik.

Tot den Bruydegom.

 
'k Wil u tijt noch mate setten,
 
Want de min en acht geen wetten
 
Maar, gold my de Wagen-vracht,
 
Ik en sou niet langhe beyden
 
Om de Bruydt na Bed' te leyden.
 
Ende segghen goeden nacht.

Onder de Rosen, Arnold.

 
't Gene ghy nu hebt verkregen
 
Dat ontbracker an u zegen,
 
Hier me eyndiget u leet,
 
Neem goe dagen ende nachten.
 
En als ghy 't eens wel kunt wachten
 
Denkt om my, Gelijk ghy weet.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken