Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Journalist in de rechtszaal (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van Journalist in de rechtszaal
Afbeelding van Journalist in de rechtszaalToon afbeelding van titelpagina van Journalist in de rechtszaal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.90 MB)

Scans (6.57 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.36 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
non-fictie/rechtswetenschap


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Journalist in de rechtszaal

(1988)–Jac. van Veen–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 164]
[p. 164]

Niet meer dan een topje van de ijsberg

Het gebeurt naar men mag aannemen zelden of nooit meer echt opzettelijk; de notoire figuren in bef en toga, die er bewust op uit waren de terechtstaande burger om wat voor reden dan ook te kleineren, zijn nu toch zo langzamerhand wel tot het verleden gaan behoren. Maar het falen in de intermenselijke relatie leidt er nog steeds toe, dat verdachten de wijze waarop zij vanaf het podium worden benaderd vaak als vernederend ervaren. Rechters en officieren van justitie, die zich onvoldoende realiseren met bepaalde opmerkingen en uitlatingen de pal tegenover hen achter het hekje staande man of vrouw diep te kwetsen, kan wél het verwijt worden gemaakt van wat juridisch wordt aangeduid als handelen met voorwaardelijk opzet.

In een zaak voor het Amsterdamse gerechtshof zei de advocaat-generaal mevrouw mr. A. Korvinus in het requisitoir enkele dingen over de verdachte waarbij zij het hoofd telkens in zijn richting wendde. Heel begrijpelijk, dat deze in de veronderstelling verkeerde daarop te moeten ingaan, maar de president van het hof mr. J. van Slooten beet hem toe: ‘Ik heb u het woord niet gegeven.’ Waarna hij zich tot de advocaat-generaal richtte en op vriendelijke toon zei: ‘Gaat u verder met uw requisitoir.’ Maar dat deed mevrouw Korvinus niet zomaar zonder meer. Beseffend, door haar betoogtrant de verdachte tot tegenspraak te hebben uitgelokt sprak zij: ‘Het komt waarschijnlijk doordat ik me rechtstreeks tot hem persoonlijk heb gericht.’ Uitstekend zo'n opmerking, maar de president zag er blijkbaar kritiek in op zijn onbeheerste uitval en dat werd op de verdachte afgereageerd. Want toen deze aan de woorden van de advocaat-generaal toevoegde: ‘Neemt u mij niet kwalijk, meneer de president, ik wist niet, dat ik in dit stadium niets mocht zeggen’, riep Van Slooten: ‘Nou neemt u alweer het woord zonder dat ik u dat heb gegeven; dat is de tweede waarschuwing, die u van mij krijgt!’ Waarna de geschrokken verdachte - na die twee gele kaarten een rode niet riskerend - zijn geluid niet meer liet horen.

Schoolvoorbeelden van bovengenoemd ‘voorwaardelijk opzet’ zijn met enige regelmaat te vinden in het optreden van de vice-president van de Haagse rechtbank mr. S.F. Kootte. ‘Hij bedoelt het niet zo kwaad,’ zei de Haagse rechtbankpresident M.R. Wijnholt mij eens

[pagina 165]
[p. 165]

vergoelijkend. Dat kan best waar zijn, ik heb zelfs reden om aan te nemen, dat het inderdaad zo is, maar ondertussen zegt Kootte op de zitting toch maar de vreselijkste dingen.

Zoals op een politierechterzitting waar een 28-jarige vrouw - verdacht van diefstal van tweehonderd gulden - het zaaltje op krukken binnenstrompelde. Zonder eerst te informeren naar de oorzaak van die zeer zichtbare handicap zei rechter Kootte: ‘Bent u nog steeds bezig met gappen, of gaat dat wat moeilijk, nu u op krukken loopt.’ Een uitlating, die het publiek in de zaal merkbaar ontstelde, maar dat scheen Kootte niet te merken. De verdachte vertelde vervolgens, dat zij verschrikkelijk tegen de rechtszitting had opgezien en uit wanhoop van het balkon van haar kamer was gesprongen. Haar vader werd na enig morren van de politierechter (‘waarom... wat kan die ons nou nog vertellen, zij bekent toch?’) als getuige gehoord. Hij bevestigde, dat zijn dochter vanaf een hoogte van acht meter was gesprongen en slechts moeizaam herstelde van een gecompliceerde beenbreuk.

In hetzelfde paleis van justitie vertegenwoordigt advocaat-generaal mr. P.A.H. Bos het openbaar ministerie bij het gerechtshof. Juridisch een kundig man, maar in het menselijk vlak zegt hij soms dingen waarvan je je - zittende aan de perstafel - afvraagt: ‘Heb ik het wel goed gehoord?’ Tegen een 70-jarige man uit een Zeeuws dorp, die een slepend conflict met zijn buren uit de wereld had geholpen door elders in het land bij een van zijn getrouwde kinderen te gaan inwonen, zei hij op schampere toon: ‘Dat is dan mooi opgelost, maar of die kinderen er zo blij mee zijn... dat is vers twee.’ Waarop de vrouw van de verdachte opmerkte: ‘Die kinderen hebben er juist zelf om gevraagd, of wij bij hen kwamen wonen.’ En toen stond mr. Pieter Bos - terwijl de leden van het hof de vrouw vriendelijk toeknikten - toch even heel duidelijk met beschaamde kaken.

Zijn collega bij het Amsterdamse gerechtshof mr. J.H. de Bruin is eveneens bekend door het maken van tactloze opmerkingen; dat deed hij trouwens al in de tijd, dat hij nog officier was bij de rechtbank in de hoofdstad. Bij een zaak tegen twee Colombiaanse verdachten (een echtpaar) zei hij tegen de president: ‘Ik heb liever niet, dat zij naast elkaar gaan zitten.’ Toen de verdediger mr. I. de Vos verontwaardigd reageerde: ‘Maar deze mensen hebben elkaar sinds hun arrestatie niet meer gesproken,’ zei De Bruin vinnig: ‘We zijn hier met een rechtszaak bezig, meneer de raadsman en niet met een bijeenkomst voor tortelduifjes.’ Wanneer er iemand voor het hekje verschijnt, die inkomen heeft via een uitkering werkt dat bij De Bruin als een rode lap op

[pagina 166]
[p. 166]

een stier. Als de betrokkene terecht moet staan wegens misbruik van sociale voorzieningen is dat nog enigszins begrijpelijk. Zijn houding wordt bepaald door wat hij eens heeft aangeduid als ‘bezorgdheid over het morele verval’. Volstrekt onbegrijpelijk en verwerpelijk echter is, dat daaraan ook uitdrukking wordt gegeven wanneer daartoe geen enkele aanleiding is. Zoals tegen een man, die terechtstond voor weigering van de bloedproef - en beslist niet meer dan dat! - die van hem te horen kreeg: ‘Waarom hebt u eigenlijk een auto nodig, is dat soms om uw uitkering op te halen?’

In Utrecht wordt onder meer recht gesproken door mr. ir. P.P. van de Vijver en dat gebeurt lang niet altijd zoals het zou moeten. Dat blijkt uit de volgende dialoog tussen hem en advocate mr. J. van den Berg-Nunninkhoven, nadat de officier van justitie (op een politierechterzitting) veroordeling van de verdachte had geëist.

Rechter: ‘Mevrouw, wilt u soms nog wat zeggen?’

Advocate: ‘Ja natuurlijk wil ik wat zeggen, daarvoor ben ik hier gekomen.’

Rechter: ‘Hoezo, waarom? Hij heeft het toch gedaan, hij heeft toch straf verdiend?’

Advocate: ‘Meneer de politierechter, ik ben zeer verbaasd over uw benadering; ik doe waar mijn cliënt recht op heeft, ik ga een pleidooi houden.’

Waarop mr. Van de Vijver met een woedend gebaar het dossier over de tafel in de richting van de griffier keilde en met een verongelijkt gezicht naar het pleidooi ging zitten ‘luisteren’.

Mr. J.H. van Overbeek, vice-president van de Haagse rechtbank heeft de onaangename gewoonte om advocaten bij hun pleidooi herhaaldelijk te onderbreken. Je zou dat nog kunnen billijken wanneer het hem erom te doen was door vragen nog wat aanvullende informatie te krijgen, maar wat de raadslieden te horen krijgen bevestigt hun indruk, dat rechter Van Overbeek het pleidooi beschouwt als een weliswaar wettelijk geregelde, maar in feite overbodige gebeurtenis.

Enkele jaren geleden was ik er getuige van, dat hij de verdedigster van iemand, die terechtstond wegens poging tot doodslag tijdens haar betoog vier maal in de rede viel. De laatste keer om haar toe te voegen: ‘U zegt dat nu allemaal wel, mevrouw, maar u heeft toch zoëven uit het requisitoir van de officier gehoord, dat die er heel anders over denkt?’

De nog jonge advocate leek een moment perplex door zo'n welhaast onvoorstelbare opmerking uit de mond van een lid van de onafhanke-

[pagina 167]
[p. 167]

lijke rechterlijke macht en gaf toen het enig juiste antwoord, dat hierop paste: ‘Maar meneer de president, ik zeg dat natuurlijk juist, omdat ik het niet eens ben met de officier.’

Zeer pover is ook vaak - althans op de openbare zitting - de reactie van sommige gerechtshoven wanneer advocaten kritiek uitoefenen op de behandeling door de rechter in eerste instantie. Treffend voorbeeld daarvan vormde het in appèl voor het Haagse gerechtshof gevoerde proces tegen door de Rotterdamse rechtbank wegens openlijke geweldpleging veroordeelde stakende zeeslepers. Een van de verdedigers, mevrouw mr. Ch.L. van den Puttelaar, uitte in het algemeen gedeelte van haar pleidooi zeer forse bezwaren tegen de verrichtingen van de rechters in eerste instantie en men zou mogen verwachten, dat dit de volle aandacht zou krijgen van de rechters in tweede instantie. Maar uit het optreden van de president mr. P. Erdman viel dat niet op te maken. Hij onderbrak de advocate met opmerkingen, welke aanleiding gaven tot het vermoeden, dat hij niet echt luisterde. Zoals: ‘Voor wie van de verdachten pleit u eigenlijk?’ hoewel hem tevoren was uitgelegd, dat het pleidooi van mevrouw Van den Puttelaar betrekking had op alle verdachten in deze zaak.

Hoogst irritant voor rechters, verdachten, advocaten en publiek is de manier, waarop de Amsterdamse officier van justitie mr. F. Franken van Bloemendaal zich af en toe op de zitting gedraagt. Ik herinner aan de wijze waarop hij begin 1985 strafkamerpresident Rob Blekxtoon ronduit gezegd treiterde, toen deze hem vroeg zijn eis in een openbare verkrachtingszaak (de man met de hond) nogmaals uit te spreken. De woorden van de officier waren namelijk voor de zich achter glas op de tribune bevindende belangstellenden verloren gegaan, omdat op dat moment de microfoon was uitgevallen. Maar Franken van Bloemendaal vertikte het om via de haastig door een bode toegestoken reservemicrofoon zijn eis te herhalen. ‘Ik heb gezegd wat ik te zeggen had,’ sprak hij op afgemeten toon en dat in een zaak met een stampvolle tribune! Met een van ingehouden woede vertrokken gezicht zei de president toen: ‘Ik zal dan voor het publiek zo goed mogelijk samenvatten wat ik vanaf mijn plaats van het betoog van de officier heb kunnen verstaan.’

Een evenzeer pesterige houding was er later in hetzelfde jaar op een zitting van de politierechter. Daar deed Franken van Bloemendaal demonstratief geringschattend over een heel serieus klinkend pleidooi van een advocate, die de zaak waar het om ging duidelijk beter had bestudeerd dan hij. Tijdens een felle woordenwisseling maakte zij in

[pagina 168]
[p. 168]

het vuur van haar verontwaardiging met de tot vuist gebalde hand enkele malen maaiende armbewegingen in de richting van de officier. Tot zichtbaar genoegen van een naast mij zittende parketwachter, die mij toefluisterde: ‘Als hij nog even doorgaat met zo te zuigen geeft ze hem een dreun voor zijn kop.’ Zover kwam het niet, maar toen ik na afloop in de koffiekamer de advocate over deze prognose vertelde, zei ze lachend maar toch nog niet helemaal bekoeld: ‘Nee, dat is dan niet gebeurd, maar ik had dat eigenlijk best willen doen... wat een vreselijke man!’

Na een zitting van het gerechtshof in Arnhem, waar een 21-jarige verdachte in hoger beroep was gekomen tegen zijn veroordeling wegens dood door schuld, zei diens moeder tegen mij: ‘Hier ging het allemaal veel menselijker, wat een verschil met die rechter in Almelo!’ Zij doelde daarbij op de botte manier waarop haar zoon in eerste instantie was bejegend en waarover advocaat mr. J. Regoort in zijn pleidooi tegen het door mevrouw mr. K.E. Smilde-Nienhuis gepresideerde gerechtshof opmerkte: ‘We hadden daar te maken met een zeer kort aangebonden voorzitter.’ Wie wel eens een zitting van vice-president H.P. Talsma in Almelo heeft meegemaakt kan zich levendig voorstellen, hoe het ook ditmaal weer was gegaan.

Mr. Talsma is al heel lang berucht om de wijze waarop hij meent iemand, die nog maar verdacht wordt van een strafbaar feit te moeten toespreken. Ook van algemene bekendheid in de kringen van zijn collega's is zijn hinderlijke gewoonte om een aan het woord zijnde verdachte in de rede te vallen. In dit verband herinner ik mij een andere hoger-beroepzaak in het Arnhemse paleis van justitie. De verdachte, een inwoner van Enschede, was niet in appèl omdat hij zich onschuldig achtte, of de in eerste instantie opgelegde straf veel te hoog vond. Op de vraag van de president van het gerechtshof wat dan wél de reden was, antwoordde de man: ‘Die meneer daar in Almelo liet mij niet uitspreken.’ Waarop de president bijna joviaal uitriep: ‘Nou, daar hoeft u hier niet bang voor te zijn; u krijgt van ons alle gelegenheid!’

De vraag rijst in hoeverre dit alles nu typerend is voor het optreden van de rechterlijke macht in het algemeen. Zeer zeker zijn er tientallen namen te noemen van rechters en officieren van justitie, die kwalijke dingen als hierboven gesignaleerd nooit zouden doen, zo de gedachte daaraan al bij hen zou opkomen. Maar toch zou het onjuist zijn genoemde incidenten te beschouwen als uitzonderlijk. Wat je als journalistiek waarnemer in de rechtszalen te zien en te horen krijgt is slechts

[pagina 169]
[p. 169]

het topje van de ijsberg. Je kunt nu eenmaal niet op twee plaatsen tegelijk zijn en bovendien is lang niet alles wat in zo'n gerechtsgebouw gebeurt openbaar. Maar wat je te weten komt uit brieven van lezers, die wel eens in één of andere vorm met het recht te maken hebben gehad en uit gesprekken met advocaten en reclasseringsmedewerkers stemt aardig overeen met mijn eigen ervaringen.

Ach, zo af en toe zijn er hier en daar bij de leden van staande en zittende magistratuur wel aanwijzingen in de richting van enig zelfonderzoek. Ik heb enkele jaren geleden een officier van justitie ontmoet, die na een door zijn onnodig scherpe stellingname tumultueus verlopen zitting 's avonds thuis voor de spiegel ging staan. Niet om in stilte te genieten van hetgeen hij dan kreeg te aanschouwen, maar louter ter relativering en bezinning. Waarbij hij zich toesprak in de trant van: ‘Wie en wat ben jij eigenlijk... waar ben je in godsnaam mee bezig’. Dat lijkt dan toch weer iets wat bij de beoordeling van de totale persoonlijkheid tot nadenken en mogelijk tot mildheid hoort te stemmen. Helaas is het zo weinig bemoedigend wanneer er van zo'n huiselijke bespiegeling bij het verder ambtshalve optreden in de rechtszaal geen enkel positief resultaat valt te bespeuren.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken