| |
| |
| |
Geen taaier vooroordeelen dan die op de theorie der rassen en soorten gegroeid zijn.
| |
| |
| |
Eerste boek.
I. Aan een kleine Hollandsche rivier.
Voor wie haar weten te genieten ligt er een eigenaardige bekoorlijkheid in onze kleine rivieren. Eenvoudig als haar oorsprong zijn ze stil en bescheiden, zelfs wanneer zij zich straks zullen vereenigen met een der grootvorsten van Europa's stroomen om mede onze handelsvloten te torschen, onze kooprijke steden te voorzien van de schatten uit Oost en West. Zeer velen, ja zelfs de meeste Hollanders hebben voor dezen kant van het vaderlandsch natuurschoon geen oog. Zij zoeken liever, als ze zich niet geheel aan deelneming in dat natuurschoon onttrekken, binnen onze grenzen de weinige plekjes uit, die 't meest nabijkomen van wat zij in Zwitserland of elders bewonderden. Heuvels, die een afschaduwing van de bergen zijn, trekken hen aan. Zij leggen zich neder aan den rand van de weinige uitgestrekte bosschen, die er in het oude Houtland nog te vinden zijn, of wel ze bouwen villa's in den trant van zuidelijker luchtstreek aan het strand van de groote zee, met de heerlijke bewustheid, dat geen meer in den vreemde met dezen reusachtigen plas kan wedijveren in majesteit en heerlijkheid.
Zullen wij dezen onzen landgenooten ganschelijk ongelijk geven? Dat zij verre, doch laat hen, die zoo terecht verzot zijn op het schitterende en majestueuze, tevens waardeering toonen voor
| |
| |
het kleiner paneel waarop de onnavolgbare natuur haar kleuren en tinten aanbracht. Zij zullen er niet bij verliezen; hun smaak of kunstgevoel zal er door verédeld worden. Wat aan de hoogteen de diepte ontbreekt, wordt rijkelijk aangevuld door innigheid en warmte.
Beduidt dit laatste dat het hartstochtelijke en gespierde hier geheel buitengesloten blijft; dat ook de menschelijke figuren, die onze eenvoudige tafreeltjes stoffeeren, van rechtswege niet anders dan rustig en stil mogen zijn gelijk de natuur die hen omringt? Indien het zoo ware, zouden wij den vrede der natuur moeten veroordeelen. Doch 't is gelukkig niet aldus. De landschappen aan de kleine rivieren van ons land zijn niet altijd even kalm. Ook door effen lanen en langs netgeschilderde buitenhuizen loeit nu en dan de storm, terwijl in alle jaargetijden het menschelijk gemoed ook daar zich zelf gelijk blijft. Als de strijd tusschen plicht en neiging ontbrandt, als de schermutselingen van het gezag tegen den vrijheidszin aan de orde komen, dan kookt en bruischt het bloed, waar de mensch ook zijn woonplaats gevestigd hebbe, al is 't waar dat de geest van verzet te midden eener kalme natuur niet zoo algemeen ontwaakt en de neiging tot tegenstand daar langer bedwongen blijft dan tusschen hemelhooge bergen en steile rotswanden. 't Is nu eenmaal zoo, dat hij, die den adelaar gestaag boven zijn hoofd ziet zweven en den lammergier neerschieten op zijn prooi, den wensch van Icarus in zijn hart voelt opkomen; dat de dagelijksche worsteling met een wereld, die haar sobere gaven niet afstaat dan in ruil met de kans op het lijk van den belager, ons ook in alle andere verhoudingen des levens stouter en driester maakt. Doch deze regel is niet zonder uitzonderingen.
Een goed half uur bezuiden Weesp ligt een bekoorlijk hoekje. Moeilijk zou 't zijn een vriendelijker plek op de kaart te vinden. Een nette landstraat voert den wandelaar naar Nichtevecht. Rechts volgt de eene landelijke woning op de andere. Links glimlacht welhaast de rivier, waaraan het zoo even genoemde dorpje zijn naam ontleent. Let gij op de huizen dan aarzelt ge of de naam van villa's niet beter zou zijn. Toch trekt juist de vereeniging van bedrijf en rustige rust, waarvan zij getuigen, u onweerstaanbaar aan. Immers in die vereeniging ligt tevens de zekerheid van
| |
| |
welvaart. De landbewoner, die zich gaandeweg de gemakken en straks de weelde der steden veroorloofde, bleef desniettemin een wakker strijder in den grooten kamp van arbeid, zuinigheid, overleg en beleid. Wij haasten ons er bij te voegen, dat hier en daar tusschen de hoeven werkelijk meer dan één stedeling zich neerzette, die, zoekende naar den vrede van het land, zijn eigen zeden en gewoonten derwaarts verplantte.
't Is een vroege najaarsdag. Het bruin en groen wedijveren om den palmtak der bekoorlijkheid. Spreekt het eerste van den dood, die dag aan dag met feller dreiging zijn veto over de kinderen der lente doet hooren, ook het andere wekt bij den mensch, die heugenis heeft van het eeuwige komen en gaan hier beneden, weemoedige gedachten op, in stede van vroolijke herinneringen. Ook het laatste groen zal den weg der verderfenis opgaan. Tusschen het sterven en herleven ligt een koude winter, de hemel alleen weet hoe koud en armelijk misschien. Toch is de eigenaardige schoonheid van den herfst rijker dan eenige andere, zoo niet door 't groen of bruin op zich zelf dan door de tegenstelling, die uit beide tot ons spreekt. Daarbij verguldt de zon heden alles en leent in dien dos aan het landschap een sprank van haar eigen heerlijkheid, terwijl de ruimte, reeds hier en daar door den scherpen noordenwind gemaakt, onzen blik vergunt tot ver op den achtergrond van elk tafereel door te dringen. 't Is of de plannen breeder zijn aangelegd. De figuren komen ons minder vlak voor dan in den vollen zomer. Daarbij welft zich boven onze hoofden een hemel zoo helder, zoo rein en onbesmet, dat ons hart zich opwaarts naar het oneindige voelt getrokken; dat de gedachte aan het ideale en onvergankelijke vaardig wordt over allen, ook over hen, die niet in het onzienlijke gelooven.
Op een gedeelte van den weg waar deze zich ombuigt en de Vecht schijnt te willen verlaten, wandelen twee jongelieden heen en weer, blijkbaar onder den indruk van niet alledaagsche gemoedsbewegingen. 't Is een jonge man en een meisje van nagenoeg gelijken leeftijd, beiden tot den fatsoenlijken stand behoorende. Hij is donker van uitzicht. Men herkent bij den eersten aanblik in hem een zoon van het weelderige Insulinde, gesproten uit de vereeniging van den stam, die oorspronkelijk daar geheerscht heeft, met het ras uit 't verre Westen dat, zelf in opstand tegen zijnen heer en meester, een bevolking van eenige millioenen aan zich wist te onderwerpen door de overmacht van
| |
| |
de wetenschap, door wilskracht en volharding. Elke beweging van den jongen man is heftig. Elk woord dat aan zijn saamgeknepen lippen ontsnapt, klinkt als een bedreiging. Toch behoeft geniet te vragen of de hartstocht der liefde hem drijft, want al dreigend smeekt hij om genade, om een wederliefde, die voor hem meer dan een parel van onschatbare waarde, die voor hem brood en water, levensbehoefte en levensvoorwaarde is.
Zij, die naast hem voortloopt, schijnt niet geneigd zijn liefde te beantwoorden. De aanvraag is haar te heftig, zij mist in de betuigingen van zijn hartstocht den eerbied, waarop de vrouw nog hooger prijs stelt dan de man; die in haar oog de eenige tol aan schoonheid en bevalligheid is, waarin nimmer een beleediging zich kan verschuilen en waarachter nooit verraad loert. Al wil de vrouw dienen en niet gediend worden en walgt haar niets meer dan de ziekelijke vereering van den saletjonker, zoo stelt zij (en niet recht) prijs op de eerbiediging harer zelfstan digheid. Ook het edelste wild ziet in den jager zijn vijand, al is die jager van koninklijken bloede.
Toch wendt zich haar hart niet van hem af of er dringt zich aanstonds een ander gevoel aan haar op.
‘Albert,’ hooren wij haar zeggen, terwijl haar stem trilt van aandoening. ‘Ik wou, dat gij mij dit niet gevraagd hadt. Ge weet hoe zwaar 't mij valt u iets te weigeren. Maar ik kan geen onwaarheid spreken.’
‘Wil dit zeggen, dat ge mij niet liefhebt?’ vraagt hij stilstaande en de pikzwarte oogen op haar vestigend, als wilde hij lezen tot op den bodem van haar hart, en haar geheimste ge dachten dwingen hem te woord te staan. ‘Moet ik daaruit opmaken, dat ge mij jaren lang misleid hebt, mij gevoed met ijdele hoop, om mij als een stuk speelgoed weg te gooien... nu gij er genoeg van hebt?’
‘Gij beleedigt mij, Albert,’ antwoordt ze zich bedwingend en nog schijnbaar kalm. ‘Ik heb u nooit voet gegeven en zou u hetzelfde geantwoord hebben wat ik nu zeg, indien gij 't mij vroeger gevraagd hadt. Ik ben altijd een zuster voor u geweest. God weet, dat ik 't graag zou willen blijven.’
‘God die dat weet,’ valt hïj ruw en lasterend uit, ‘God verdoeme de zusterlijke liefde, die ge mij als een aalmoes voor de voeten gooit. Ik eisch wat mij toekomt, u zelf, uw geheele ziel en leven, omdat ik u liefheb boven alles. Emma, zijt ge dan
| |
| |
ook al een van die koude naturen uit dit kille en doodsche land, die niet begrijpen kunnen, en niet zien willen welk een schat de liefde van ons oosterlingen is? Weet ge niet, dat ik een misdaad zou kunnen begaan om u te bezitten, dat ik u bezitten wil en bezitten moet?’
Er vaart haar een rilling door de leden, doch nog altijd zich bedwingend antwoordt ze: ‘Eene liefde als de uwe, Albert, is niet alleen vreemd aan onze luchtstreek maar vreemd aan onze zeden en, vergeef mij het, woord, ook vreemd aan onze begrippen van eer en eigenwaarde. Ik herhaal, dat ik u niet bedriegen mag en niet bedriegen wil. Laat dat genoeg zijn.’
Albert knarst op de tanden. Hij loopt zwijgend heen en weer. Daarna zegt hij eensklaps, op eigenaardig weeken toon: ‘Maar ge weet toch, Emma, dat ik van den morgen tot den avond ereen ander beeld voor den geest heb dan 't uwe, dat de toekomst zonder u voor mij niets is. Hebt ge dat niet kunnen lezen in mijne oogen, al heeft mijn mond 't u nog nimmer gezegd?’
‘Ik erken, dat de gedachte daaraan meermalen bij mij is opgekomen,’ antwoordt zij, ook van haren kant met iets meer warmte, ‘maar ik hoopte, dat gij zelf zoudt hebben ingezien dat uw verlangen ijdel was. Ook hield ik mij vast aan de verwachting, dat gij wellicht een ander meisje op uwen weg zoudt ontmoet hebben, dat u meer waardig was en u wederliefde schenken kon. In de laatste twee jaar zagen wij elkaar immers alleen maar in de vacanties? In Delft waart gij te midden van land- en stamgenooten en ik hoopte....’
Zij voelt de onvoorzichtigheid van dit laatste woord en houdt eensklaps op. Ditmaal kan zij zich niet ontveinzen, dat de gloed van toorn in zijn oogen gewettigd is. Zijn neusgaten spannen zich. Hij balt de vuisten en antwoordt: ‘Ik heb geen andere stamgenooten dan gij. Al was mijne moeder niet zoo blank als de uwe, zoo heeft zij mij edeler bloed in de aderen gestort dan de man, wiens naam ik draag en aan wien ik 't te danken heb, dat men mij in dit vervloekte land niet tot de bedienden rekent of tot de beesten op het veld. Indien gij de geschiedenis van mijn geboorteland kendet, zou ik u de sporen van mijn koninklijke afkomst aanwijzen. Ge kondet er dan de kramersgeslachten, waarop men zich hier zooveel laat voorstaan, naast leggen. Elke Javaan is van beter geboorte dan de avonturiers,
| |
| |
die in 't Willemspark of op een villa bij Arnhem het bloedgeld zitten te verteren, dat die armen betaald hebben. Zoudt ge meenen u te mesailleeren met zoogenaamd half bloed?...’
Zij slaat de oogen neer. Al heeft ze hem niet opzettelijk willen beleedigen, zoo gevoelt ze toch dat zij onwillekeurig den sleur volgde en de traditioneele opvatting van de waarde van gemengd bloed huldigde. ‘Vergeef mij, Albert,’ valt ze hem daarom in de rede, ‘ik erken het ondoordachte van mijne woorden. In elk geval hoopte ik dat een ander meisje, waar en wie dan ook, uw hart van mij zou hebben afgetrokken.’
‘Omdat gij niet geloofd hebt aan de oprechtheid mijner liefde; omdat gij in den brandenden hartstocht, die mij verteerde, niets anders zaagt dan een gewone kwajongens-verliefdheid; omdat gij dacht, dat ik, als de rest, geen hooger geluk najoeg dan waarmee uw kruideniers en makelaars zich tevreden stellen Zijt gij Hollandsche meisjes dan blind en doof, dat gij 't niet ziet en hoort als wij sterven van liefde?....’
‘Ik heb die soort van liefde nooit verstaan en versta ze nog niet,’ is het antwoord. ‘Wij Hollandsche vrouwen en meisjes wenschen geen uitbarstingen van een hartstocht, die ons schrik aanjaagt, maar een hulde, die ons vrede in het hart stort. 't Is recht jammer, dat gij niet iets van die opvatting der liefde van ons hebt overgenomen. Uwe genegenheid zou daardoor in waarde winnen voor haar, wie ge ze aanboodt. Wellicht heb ik reeds meer toegegeven dan ik mocht aan de vrijmoedigheid waarop gij aanspraak maakt, omdat wij als broer en zuster zijn opgegroeid. 't Is niet edel van uwen kant daarvan misbruik te maken.’
Zij kijkt hem bij deze woorden zóo fier aan, dat hij nu op zijn beurt de oogen neerslaat en, ofschoon zijn ergernis verbijtend, haar niet in de rede durft vallen. Zij maakt van dien indruk gebruik en vervolgt:
‘Ik zou wenschen, dat uw toomelooze drift u niet ongeschikt maakte voor een kalme beschouwing van den toestand. Ongaarne zou ik in vijandschap van u scheiden. En wat anders kan 't einde zijn, indien gij op dezen toon voortgaat? Hebt gij mij niet bij al wat heilig is gevraagd u naar waarheid te zeggen, of ik u liefhad? Waarom toornt ge dan en overlaadt mij met verwijten, nu ik u eerlijk gezegd heb wat er in mij omgaat? Zoudt ge dan gewild hebben dat ik u en mij zelve bedroog en een liefde huichelde die ik niet gevoel?’
| |
| |
‘Maar 't is niet mogelijk, Emma, dat gij mijne vurige liefde voor u niet zoudt beantwoorden. Heb ik niet reeds genoeg geleden door de onverschilligheid en koelheid, waarmee gij mij vaak martelen kondt en tot razernij toe jaloersch maken?’
‘Zonder dat gij het recht hadt jaloersch te zijn,’ antwoordt ze zacht. ‘Zoolang er tusschen ons geen sprake was van eene verklaring als die van zooeven, had ik zelfs geen vermoeden, dat uw hartstocht tot die hoogte kon klimmen. Laat ons verstandig zijn en werp gij alle jaloezie van u, gelijk ik mij verheug, dat gij voortaan geen voedsel meer zult geven aan een hartstocht, die uwer onwaardig is.’
‘Martel mij door uw koelheid, maar lach mij niet uit,’ zegt hij scherp en norsch. ‘Indien ge mij liefhadt, zou ik goed en edel geworden zijn. Wijt het nu aan u zelve indien ik verloren ga.’
‘Is dat een bedreiging of meent ge mij een onoprechte en onware betuiging af te dwingen van wat ik niet gevoel en nimmer gevoelen zal?’
‘Neem 't zooals gij wilt. 't Kan mij heel weinig schelen of er nog iets van mij terecht komt of niet.’
‘Dat is een besluit 't welk uwer onwaardig is, Albert. Ge weet hoe uw woeste aard vaak mijn vader een doorn in 't oog was. 't Zou ondankbaar zijn, indien ge zijn vriendschap en zorg beloondet door uw carrière te bederven, nu ge bijna aan 't eind zijt.’
Hij staat een oogenblik nadenkend stil. De herinnering aan haar vader en het leed dat deze gevoelen zal, indien hij een verkeerden weg bewandelt, maakt hem 't harte week en weerhoudt een bitter antwoord op zijne lippen. ‘Uw vader zou zeker met innige blijdschap onze handen in elkaar gelegd hebben, Emma. Ik weet dat uw weigering hem een teleurstelling zal wezen,’ zegt hij eindelijk.
‘Ik betwijfel 't, Albert. Meermalen heeft vader met bezorgdheid over uw woestheid en opvliegendheid gesproken. Mij dunkt ook u zal hij daarover wel eens onderhouden hebben.’
Hij ontkent dat niet. Doch gelijk zich van zijn woest en opbruischend karakter verwachten laat, heeft hij de onaangename gedachte aan de verhouding tot den man, wien hij achting en gehoorzaamheid schuldig is, reeds van zich afgestooten. ‘Dat mag zijn zooals 't wil,’ zegt hij. ‘Wat wij hier bespreken gaat
| |
| |
u en mij alleen aan. Zelfs uw vader heeft het recht niet zich met onze hartsgeheimen te bemoeien. Gij alleen hebt te beslissen, of meent ge, dat ik dulden zou dat hij uw hand in de mijne legde, indien ik niet uw volle hart bezat?’
‘Dat zou mijn vader ook in geen geval doen,’ merkt zij zacht op. ‘Wat mij betreft, heb ik u alles gezegd wat ik te zeggen heb.’
‘Nog niet alles,’ valt hij weder heftig uit. ‘Nog niet alles. Of meent gij mij te kunnen bedriegen?’
‘Ik heb u wezenlijk niets meer te zeggen, Albert.’
‘Lieg niet, Emma. Het ergste hieldt ge voor mij verborgen.’
Hij is bij deze laatste woorden wederom met drift op haar toegetreden. Hij grijpt haar hand, die zij te vergeefs aan de zijne poogt te onttrekken. ‘Emma, zeg mij bij al wat heilig is, bij de nagedachtenis uwer moeder, bij de liefde voor uw vader, of er geen andere reden is dan die gij mij opgaaft.’
‘Ik heb u eerlijk gezegd wat gij weten wildet,’ herhaalt zij, doch terwijl zij dit zegt en tevens in zijn vlammend oog leest, vliegt haar het bloed naar het aangezicht en verraadt een diepe blos haar angstige ontroering. ‘Ik begrijp niet wat ge meent,’ voegt zij er haastig en gejaagd bij.
‘Gij begrijpt mij wel, Emma. Uw wangen spreken eerlijker dan uw mond. Uw hart behoort reeds aan een ander. Er is hier of ergens elders een ellendige lafbek, die mij uw liefde ontstolen heeft, die u omtrent uw eigen gevoelens heeft misleid. Ontken 't als gij kunt. Wie is hij? Hoe heet hij?’
Zijn houding bij deze vraag, die hij heesch en kort uitstoot, is weinig geschikt om haar tot een rechtstreeksch antwoord te bewegen. Toch weet zij zich in zoover te vermannen, dat ze hem toornig te gemoet voert: ‘En indien 't nu eens zoo was, welk recht hebt ge mij rekenschap te vragen? Is mijn hart niet vrij? Heeft 't ooit aan u behoort, dat gij hem, wien ik mijne liefde mocht willen schenken, een roover van uw eigendom durft noemen?’
‘Ik gun u die bespiegeling,’ is het antwoord. ‘Noem my zijn naam. Ik zal de rest wel met hem zelf afdoen.’
‘En ik geloof, dat wij 't hierbij kunnen laten,’ hervat zij, nu op haar beurt heftig onder den invloed van gekrenkte eigenwaarde en wrevel. ‘Gij wilt niet in vrede scheiden, niettegenstaande ik u de hand van vriendschap heb toegestoken. Ga dan
| |
| |
uws weegs en laat mij den mijnen gaan. Voortaan hebben wij samen niets meer te praten.’
Zij keert zich om en laat hem staan. Albert heeft den moed niet haar te volgen. Wel knarst hij op de tanden en ballen zich zijn vuisten tegen den onbekenden medeminnaar. Maar haar fierheid dwingt hem eerbied af. ‘Ik zal hem toch wel weten te vinden,’ bromt hij.
|
|