Halfbloed
(1879)–Hendrik de Veer–
[pagina 283]
| |
gebracht. Doch wat als feit overbleef was genoeg om de vlucht van Eduard van Horst begrijpelijk te maken. Tot in de onderste lagen der maatschappij vond men zijn slachtoffers. Er was geen zilver, geen koper zelfs binnen zijn bereik geweest, 'twelk hij versmaad had. 't Scheen daarbij dat hij er genoegen in gevonden had om het treurige spel tot de uiterste kansen op te voeren. Hij had al de sluwe zetten van beroemde zwendelaars nagemaakt alsof 't een schaakpartij betrof, er eer te behalen viel bij elke nieuwe combinatie. 't Was zijn glorie geweest, dat hij de wereld bedrogen had, en hij had zich blijkbaar verkneukeld in de gedachte, hoe raar diezelfde wereld op haar neus zou kijken als alles aan het licht kwam. Ook moest men erkennen dat hij zich bij de keus zijner slachtoffers door geen nepotisme, geen armzalige gehechtheid aan vriendschap of bloedverwantschap had laten besturen. Zijn boezemvriend kwam een paar ton aan hem te kort, en een nichtje, aan wie voor eenigen tijd onverwacht een groote erfenis ten deel gevallen was, had haar geheelen schat in den afgrond zien verdwijnen. Waar was al dat geld gebleven? Het faillissement bedroeg meer dan een millioen. Waar zaten die guldens en die rijksdaalders en bankbiljetten, nu ze in de brandkast van van Horst en Co. niet meer aanwezig waren? Eduard had een ordentelijk sommetje meegenomen, maar dit was een kleinigheid tegenover het geheele passief. De wereld peinsde er zich stom op. Zij raadde en giste, maar kwam slechts voor een klein bedrag tot een resultaat 't welk haar zelve bevredigde. Zij gaf't dus eindelijk op en liet 't over aan een paar knappe advocaten, die door de rechtbank werden aangewezen om den boel in orde te maken, dat is de boeken na te kijken of te laten nakijken, het actief in bewaring te nemen, crediteuren bijeen te roepen en na een maand of wat aan ieder zijn pover aandeel uit te keeren, na aftrek van de door hen gemaakte kosten met leges, voorschotten, zegels, peperdure handteekeningen enz. enz. Als dat alles zou afgeloopen zijn, zou van Horst en Co. dood en begraven zijn, de familie ergens in Gelderland zitten en in de rij der dorpsaristocratie zijn opgenomen. De Amsterdammers zouden, zonder onderscheid van zedelijk gehalte, weer op de beurs als mieren door mekaar wriemelen. Alleen in den mond van de ongelukkigen, die door zijn schuld tot aan hun dood met armoede | |
[pagina 284]
| |
of ontbering moesten voortsukkelen, zou de naam van Eduard van Horst voortleven als een vloek. Mevrouw van Horst had 't betamelijk gevonden Emma een beleefd briefje te schrijven, waardoor zij haar op een afstand hield. Ze vooronderstelde, dat de kieschheid het bedrogen meisje wel zou terughouden van een bezoek in de hoofdstad. Om dezelfde reden zouden zij en hare kinderen hun hartelijk verlangen om Emma te zien, bedwingen. De ontmoeting zou voor beide partijen te pijnlijk zijn. Meneer van Duren schudde, nadat Emma hem dat briefje had laten lezen, het hoofd. Hij dacht van die kieschheid het zijne. De familie van Horst behoorde tot zijn oudste vrienden. De betrekking tusschen Emma en Eduard stelde de eerstgenoemde op den rang van de kinderen des huizes. ‘Zou die vrouw haar eigen kinderen in deze treurige dagen ook ontwijken?’ vroeg hij met bitterheid. ‘Ik beklaag mij niet,’ antwoordde Emma. ‘Ik wil niet onderzoeken uit welk beginsel mevrouw van Horst aldus handelt. 't Zou mij werkelijk vreeselijk zwaar vallen haar te ontmoeten en door hen beklaagd te worden, nu Eduard zonder een woord van berouw is heengegaan, geen enkelen letter voor mij schijnt te hebben achtergelaten. O, indien hij dat nog maar gedaan had.’ ‘Laat 't u een troost wezen, Emma, dat gij van uwen kant door niets een zoodanige behandeling van hem of die zijner familie hebt verdiend. Ik verwacht niet, dat gij ooit iets van Eduard hooren zult. Ook heb ik weinig lust mevrouw opnieuw te bezoeken. De eerste ontmoeting was meer dan voldoende. Gij begrijpt dat ik als een van de crediteuren van nu af in een geheel andere verhouding tot hen sta. Ik mag met het oog op u niet nalaten mijn eigen belangen boven de hunne te trekken.’ ‘Och, papa, handel niet te hard met hen. Bedenk, dat zij 't niet helpen kunnen. Wij zijn maar met ons beiden. Wij kunnen ons wel bekrimpen. Ik ben al bezig geweest een lijstje te maken van wat wij zouden kunnen uitzuinigen. Hoe eer ik weer uw oude, lieve, vriendelijke gezicht zie, hoe spoediger ik getroost zal zijn. Mag ik u mijn plannen eens even voorleggen?’ ‘Waartoe zoo'n haast, lieve! Ik vind 't recht flink van u dat gij dadelijk handen aan het werk geslagen hebt en onzen toestand onder de oogen durft zien, maar de slag is nog zoo pas gevallen. Laat ons wachten tot wij alles weten. Ik kan | |
[pagina 285]
| |
niet zeggen over hoeveel wij nog te beschikken hebben, eer de zaken geredderd zijn.’ ‘Daarom heb ik ook maar aangenomen dat er niets van te recht komt,’ antwoordde Emma met een weemoedigen glimlach. ‘Ik zal mij minder ongelukkig gevoelen wanneer ik weet wat er gedaan moet worden. Niets is pijnlijker dan hier in de eenzaamheid van ons stille dorp te zitten jammeren en klagen. Ik heb er behoefte aan iets te doen.’ ‘Ik geloof dat gij gelijk hebt. Geloof mij, ik waardeer uw kloekheid, lieve. Indien ik bezwaar maakte, was 't omdat ik vrees dat gij te veel van uw krachten vergt.’ ‘Integendeel. Stel u dienaangaande gerust. Ik geloof, dat de lijdzaamheid erger is dan het ongeluk zelf.’ ‘Laat ons dan maar eens kijken. Valt 't u te zwaar dan moet gij 't zeggen, hoor.’ ‘Ik beloof 't u.’ Ze gingen nu aan het rekenen en becijferen alsof het lief hebberijwerk was. Emma had werkelijk reeds veel voorbereid wat de volle goedkeuring van haar vader erlangde, doch toen ze aan de bezuinigingen kwamen, die zij voor zich zouden moeten invoeren, verzette hij zich tegen elke opoffering van haar kant. 't Was een strijd, die al de warmte hunner wederzijdsche liefde aan het licht bracht, die hen meer dan eenige vergoeding van anderen aard troostte en bemoedigde. Emma had zich zelve voor 't vervolg zoo stiefmoederlijk bedeeld wat haar kleed- en huishoudgeld betrof, dat ook in den bestaanden toestand haar vader niets zou behoeven te ontberen van de kleine geriefelijkheden en versnaperingen waaraan men in den gezeten burgerstand gewend is. Dat ging, meende haar vader, volstrekt niet. 't Was noodig, dat Emma evengoed als tot nog toe voor den dag kwam. De wereld moest niet aan haar kunnen zien, dat de dagen van weelde voorbij waren. Daardoor zou hij meer gecompromitteerd worden, dan wanneer men elkaar in het oor fluisterde, dat 't hem bezwaarlijk viel een gast te ontvangen of dat zijn wijnkooper geen cent langer aan hem verdiende. Er ontstond op dit punt een levendige schermutseling. Geen van de partijen wilde een voetbreed wijken. 't Bleek dat er zelfs geen gemeenschappelijk overleg mogelijk was. Noch de een noch de ander wilde van accordeeren hooren. ‘Als ik u 's avonds niet tegenover mij zie zitten met uw pijp | |
[pagina 286]
| |
en uw glas wijn,’ meende Emma, ‘dan weet ik niet waar ik den moed vandaan moet halen om den volgenden dag mijn taak als huishoudster weer op te vatten.’ ‘Maar, lieve kind, dat is een dwaasheid. Ik beloof plechtig niet knorrig te zullen kijken, omdat ik dingen missen moet die wezenlijk tot ons levensgeluk niets afdoen. Daarentegen ben ik er op gesteld, dat gij...’ ‘Ik ga in het eerste jaar toch niet uit,’ viel Emma in. ‘Ik heb er geen lust in. Ik zal heel blij zijn als niemand naar mij omkijkt. Ik heb genoeg van de wereld.’ ‘Ho, ho, wat een wanhopige uitdrukking voor zoo'n kloek en flink meisje als gij. Gij zult over een poos wel weer uitgaan. Ik verlang dat gij u wat verzet. Ge gaat hier en daar bij de vrienden en kennissen logeeren. De oude Kee zorgt dan voor mij, en ze doet het heel goed. Gij toont aan de wereld, dat gij u niets te verwijten hebt. Als ze over het schandaal van Eduard uitgepraat zijn, zullen allen zich haasten u te toonen hoe lief men u heeft en hoe men 't betreurt, dat gij het slachtoffer werdt van bedrog en list. Daarna krijgt gij uw kleur ook weer terug, al was 't alleen om uw ouden vader pleizier te doen.’ ‘Och, laat ons de toekomst niet zoo vooruit loopen. Vooreerst verlang ik niets dan 't hier zoo gezellig en huiselijk mogelijk te maken. U zult mij niet hooren klagen, en de kleur, die u mist, zal van zelf wel terugkomen.’ ‘Gij overschat uw krachten, lieve. Ik herhaal, dat gij u kloek en flink houdt, dat gij al mijne verwachtingen overtreft, maar ge kunt dat niet op den duur blijven doen. 't Is hier te stil en te eenzaam. Ik weet bij ondervinding welke wonderen de afleiding doen kan. Ge zult mij toch niet willen wijsmaken, dat gij niet diep geschokt en beleedigd zijt.’ ‘Ik ken op 't oogenblik nog maar één gevoel, en dat is droefheid. Ik heb Eduard innig liefgehad. Ik meende in hem den beschermer gevonden te hebben aan wien ik behoefte had. Ik had mij zoo geheel vereenzelvigd met de gedachte, dat hij altijd het beste koos en deed, en dat niemand hem evenaarde in eerlijkheid en goede trouw, in degelijkheid van karakter en... ook in genegenheid voor mij. O, 't is hard dergelijke idealen te moeten laten varen... Daarbij, hebben wij niet om hem een ander...?’ Haar vader raadde wat zij verder zeggen wilde. Hij begreep, | |
[pagina 287]
| |
hoe haar geest zich onledig hield met de vraag, die in de jongste vier en twintig uren ook hem had verontrust: hoe zij beiden Albert hadden kunnen miskennen voor een man, die in zedelijk gehalte zoo ver beneden hem stond; hoe ze blind waren geweest voor de schaduwzij van een bezadigdheid, die tegenover elken edelen hartstocht in 't niet verzonk. ‘Ik begrijp wat gij bedoelt,’ viel hij in. ‘Gij zijt dubbel bedroefd omdat gij om Eduard een, die 't meer waard was, uit uw hart hebt gebannen. Albert zou u niet bedrogen hebben. Hij was daarvoor ondanks al zijn gebreken te eerlijk, niet waar?’ Ze was opgestaan. Ze had den arm op zijn schouder gelegd en weende stil en vredig aan zijn hals. ‘Zoo is 't,’ zei ze. ‘En toch was ik oprecht en verkoos ik de liefde van Eduard boven de zijne.’ Zij lieten 't voor ditmaal hierbij. Op de financieele quaestie zouden zij terugkomen, edoch zonder een van beiden iets toe te geven wat de bedoelde bezuinigingen betrof. Emma had werkelijk in de jongste vier en twintig uren een geheele levensbaan afgelegd. 't Was of zij op eenmaal gerijpt was tot een zelfstandigheid, die haar boven alle vooroordeelen verhief. Ernstig had ze haar hart onderzocht en was voor haar zelf tot een bevredigende overtuiging gekomen. Over haar kinderachtige connectie met Willem van den Bosch schaamde zij zich. Albert had zij onrecht gedaan zonder het te willen, omdat zij zich niet had kunnen losmaken van zekere huisbakken opvatting, die den hartstocht onder alle vormen schuwt en de koelheid van hoofd en hart steeds als een deugd vereert. Indien zij alle dingen ongedaan kon maken zou zij aan die fout niet schuldig hebben gestaan. Ze zou in Albert haar broer en vriend hebben behouden, door hem zachtmoedig op zijn gebreken te wijzen. Ze zou nooit haar hand en hart gegeven hebben aan Eduard, voordat ze zich met Albert verzoend had. Hoe zou ze het gebeurde hebben kunnen voorkomen? Indien ze open en rond aan Albert gezegd had, welke betrekking er tusschen Willem van den Bosch en haar bestond, zou hij haar hebben uitgelachen, maar zijn jaloezie zou geen verkeerde richting genomen hebben. Ze zou in hem haar raadsman en steun hebben behouden, zonder de kloof tusschen hen zoo breed te maken, dat ze niet meer te dempen was. O, indien ze Albert zeggen kon, hoe haar hart bloedde om hem, nu zij zich meer dan ooit verlaten gevoelde, ondanks de | |
[pagina 288]
| |
liefde van haar braven vader. Als zij door een woord van berouw en boete zijn vriendschap kon terug koopen, hoe gelukkig zou ze zijn, hoe zou ze zich haasten om de eerste schrede te doen. Maar ook dat was onmogelijk. Nu ze arm waren, verbood een rechtmatig gevoel van eigenwaarde elke poging van haren kant. Ook had haar vader immers grieven, die niet zonder toenadering van den kant van Albert over het hoofd gezien konden worden? Was 't niet al veel, dat de brave man op zoo verzoenenden toon over zijn pupil gesproken had? Emma ontdekte aldus redeneerend en peinzend tot haar schrik, maar ten deele ook tot haar geruststelling, dat de liefde voor Eduard niet zoo diepe wortels geschoten had, dat zij niet in staat was den feitelijken toestand te overzien. In de laatste weken had hij haar, gelijk wij weten, meer dan eens reden gegeven om zich gekrenkt te voelen. Indien hij haar, zij 't ook maar met een enkel woord, voorbereid had op hetgeen gebeurd was, zou zij dat op rekening van zijn drukte en zorgen geschreven hebben. Nu bleef haar niets dan de grievende gedachte dat zijn koele houding ook destijds reeds bestudeerd geweest was; dat hij haar opzettelijk beleedigd had; dat ook dit paste in het kader der onverklaarbare handelingen, waardoor hij met de achting van alle eerlijke lieden ook de liefde en vriendschap, die enkelen hem toedroegen, had verspeeld. In deze stemming trof Kee haar aan, toen zij op haar eigenaardige manier haar juffer kwam troosten. ‘Ik dacht allang dat er wat aan haperde,’ zeide Kee, ‘en gisteren was Holland in last; maar nou weet ik er alles van. Die akelige jongen van hier naast stond daar even met zijn vader aan den anderen kant van de schutting op meneer Eduard te schelden, dat 't puur schande en ik honderdmaal op het punt was hem mijn luiwagen naar 't hoofd te gooien, want u en onze meneer kwamen er ook bij te pas. Maar ik wou niet laten merken dat ik hem hooren kon en ik was ook veel te nieuwsgierig. Maar o lieve God, wie had kunnen denken dat 't zoo in mekaar zat. Arm, lief, best kind, ik heb jou op mijn armen gedragen, maar ik had nooit gedacht dat jou zoo iets zou worden aangedaan. Van dat geld wil ik nog niet eens spreken. Wij zijn maar met ons drieën en niet groot van eten en aan gastreeren en uitgaan zouden wij 't toch niet verdoen. Ook heb ik voor mij wel zooveel overgespaard, dat je vader, als hij 't | |
[pagina 289]
| |
soms niet meer missen kan, mijn huur wel in zijn zak mag houden. Denk daarom, 't kon te pas komen. Maar dat hij jou heeft laten zitten en voor de heele wereld te schande heeft gemaakt, dat is erger dan erg, dat schreit tegen God in den hemel en dat zal hem in de eeuwigheid nog op zijn geweten branden. Maar je moet 't je niet te veel aantrekken. Ik zou in jou geval blij wezen, dat ik van hem af was. Ik heb ook eens een vrijer gehad, die mij met een mooi praatje aan 't lijntje gekregen had. Achterna merkte ik dat hij dronk, de menschen zei'en dat hij zooveel als een lap was. Toen heb ik op een mooien zondagmiddag, toen hij me af kwam halen om samen uit te gaan, hem even onder handen genomen, en toen hij zei dat dat niemendal was, dat al zijn kameraden wel eens een borrel te veel dronken, toen heb ik hem gezeid dan hij dan maar bij die karnuiten blijven moest, dat een eerlijke en fatsoenlijke meid veel te goed voor hem was, en toen is hij afgedropen en kon 't mij weinig schelen, dat hij naderhand overal kwaad van me vertelde. Doe jij net als ik, juffer, en denk niet meer om dien vent. Ik zeg 't niet omdat ik 't nooit op hem gehad heb, maar omdat hij niet waard is dat je jou mooie oogen om hem rood zoudt schreien. Ik zeg, dat 't zonde en schande is en dat ze die lui niet moesten laten loopen. Als ik of een van mijns gelijken....’ Emma wenkte haar, dat ze zwijgen zou. Al viel de juistheid van de vergelijking, welke Kee op de lippen zweefde, niet te ontkennen, zoo wilde zij toch niet, dat deze op dien toon zou voortgaan. De persoon, wien 't gold, had in te nauwe betrekking tot haar gestaan om in haar tegenwoordigheid, zij 't ook naar recht, gevonnisd te worden. Kee begreep dit, en daar zij zich niet geheel wilde onderwerpen en toch ook niet ongehoorzaam durfde zijn, gooide zij 't over een anderen boeg en begon aan haar geliefkoosd thema. ‘En voor zoo iemand heeft onze brave, beste jongeheer Albert de vlag moeten strijken!’ zei ze met heftige gebaren. ‘Is dat niet verschrikkelijk? Is 't geen schande, dat zoo'n uitgestreken gezicht, dat een minder mensch zooals ik nooit een goed woord gaf, meer geloof vond dan een eerlijke jongen, alleen omdat ie wat heet gebakerd was en wat veel zei, wat hij liever maar voor zich had moeten houden? Zoo iets zouden we van Albert nooit beleefd hebben. Maar zoo gaat 't in de wereld. Toen | |
[pagina 290]
| |
ik zei, dat hij een hart van goud had, toen heette 't, dat ik hem voortrok en dat hij bij mij nooit kwaad kon doen. Nu vraag ik op mijn beurt wie gelijk gehad heeft.’ ‘Mij dunkt, Kee, dat 't niet meer noodig is over die dingen te praten. Wat gebeurd is, is gebeurd.’ ‘Ja wel, juffer, als 't daarmee uit is; als wij alle gedane dingen weer ongedaan konden maken en 't niet morgen misschien weer hetzelfde liedje zal zijn. Als de jongeheer Albert weer thuis kwam en weer alles vergeven en vergeten wou hebben, dan ben ik er niet zeker van, dat 't niet weer zou wezen: hij is een driftkop en veel te ruw, net zooals 't geweest is.’ ‘Maar dat is en blijft immers ook waar? Al zijn er anderen, die in een ander uiterste vallen, zoo zul je toch niet ontkennen, dat Albert wezenlijk veel te hartstochtelijk is.’ ‘Och kom, daar weten we alles van, zou ik denken. 't Zit 'm niet in den jongen, 't zit'm in 't soort, in 't bloed, en daar is nooit niks tegen te doen. Maar zie je, juffer Emma, zijn hart is goed, en als dat goed is dan zou ik meenen, dat 't er met de rest zoo precies niet op aan komt. Als u en Albert mekaar beter begrepen hadden dan zou dat van zelf wel terecht zijn gekomen. Zoo'n heele deftige en bedaarde is de ware toch ook niet; dat hebben wij met uw verlof met onze eigen oogen gezien. Maar 't is waar, u hebt liever niet dat ik daarover spreek. Als een mensch van zijn hart maar een moordkuil kon maken.’ Emma beduidde nu aan de babbelzieke doch eerlijke dienstmeid, dat zij een eind aan het gesprek wenschte te maken. Toch kon ze niet boos op haar wezen. Ze wist hoe goed de trouwe ziel 't meende. Ook was zij haars ondanks wel genoodzaakt haar op één punt gelijk te geven. De hartstochtelijkheid en drift van Albert verschenen tegenover de figuur van Eduard van Horst in een geheel ander licht dan vroeger. Ook zij meende dat ze nu veel minder tegen die drift zou opzien dan vroeger. Het toeval wilde dat er dien eigen dag een brief uit Montreux kwam, waarin Albert in weinige woorden aan zijn oom en voogd meedeelde dat hij de liefde van Louise Wolters verworven had en hem verzocht ten zijnen behoeve formeel aanzoek bij hare ouders te doen, ofschoon die reeds met het geval bekend waren en hun toestemming niet zouden onthouden. Hij twijfelde niet of deze mededeeling zou met ingenomenheid ontvangen worden, al was er tot zijn spijt en gedeeltelijk ook door zijn schuld een ver- | |
[pagina 291]
| |
wijdering ontstaan, die hem innig leed deed, welke hij volgaarne wilde wegnemen, wanneer 't daarvoor voldoende was de verzekering zijner blijvende belangstelling en erkentelijkheid te geven. Zijn oom kon zich voorts overtuigd houden, dat hij geen overijlde keus had gedaan. Het voorwerp zijner genegenheid was een zachtaardig meisje, dat hem stellig hoogst gelukkig zou maken. Hij had ten overvloede geleerd met een matig geluk tevreden te zijn. Wat de familie betrof, wist zijn oom alles wat hij weten wilde. Die familie stond goed aangeschreven. De betrekking, waarin hij reeds tot meneer Wolters stond, en diens aanvankelijke tevredenheid waarborgden dat zijn carrière bij oppassendheid verzekerd was. Meneer van Duren vertelde het groote nieuws, terwijl ze aan tafel zaten, doch bemerkte niet hoe doodsbleek Emma werd. Immers zij wendde zich onder voorwendsel van het een of ander te krijgen van hem af en vroeg daarna, zich geweld aandoende, schijnbaar bedaard of hij haar den brief niet even wilde voorlezen. ‘Ik kan niet zeggen, dat hij mij bijzonder bevalt,’ zeide haar vader, voor hij aan dit verzoek voldeed. ‘Er is iets gedwongens in. Ik schrijf 't toe aan de min of meer stijve verhouding waarin wij ter kwader ure geraakt zijn. Intusschen hebben wij reden om elkaar te feliciteeren. Meneer Wolters is een schatrijk man, en wat meer zegt, naar 't mij voorkomt, iemand die zijn dochter niet zal weggeven aan een jongen van wiens degelijkheid en eerlijke bedoelingen hij niet ten volle verzekerd is. Dat hij Albert tot zijn schoonzoon wil hebben bewijst beter dan honderd brieven met mooie getuigenissen, dat onze wildeman op den goeden weg is. Die meneer Wolters schijnt een bijzonderen tact te hebben om met zulk soort van heertjes om te gaan en er wat van te maken.’ Emma had zich onder deze woorden, welke genoegzaam verrieden dat er geen zweem van boosheid meer in het hart van Albert's oom en voogd was overgebleven, van den eersten indruk hersteld. Zij kon nu haar vader kalm in de oogen zien en verzekeren dat 't ook haar innig veel genoegen deed, dat Albert zich gelukkig gevoelde. ‘Wat u stijf en gedwongen noemt,’ zei ze, ‘zal een gevolg zijn van zijn vrees, dat u het misschien niet aardig zult vinden, dat hij u niet vroeger over deze zaak schreef. God geve, dat hij het recht goed getroffen | |
[pagina 292]
| |
hebbe. U moet hem vooral dadelijk schrijven. Zult u dit niet verzuimen?’ ‘Ik ben blij, dat ik deze aanleiding heb. Ik had er toch al plan op, hem van het een en ander wat hier gebeurd is op de hoogte te brengen. Ik kan dat nu zoo veel gemakkelijker doen. Zaken van dien aard gaan als een loopend vuurtje de heele wereld door. Waarschijnlijk laat meneer Wolters zich de hollandsche kranten zenden. Dan komt wat heeft plaats gehad misschien half of heelemaal verknoeid tot hem. 't Is alleen maar jammer dat die Jobstijding nu juist komt. De arme jongen zal erg bedroefd zijn, als hij niet woedend wordt en tegen hemel en aarde in opstand komt, wat ik nog eer verwacht.’ Emma glimlachte bitter. 't Was zoo, de tegenstelling was in alle opzichten treffend. Bijna op hetzelfde oogenblik, waarop zij bedrogen en schandelijk verlaten werd, had Albert de hand en het hart gewonnen van een meisje,'twelk zeker ten volle geschikt voor hem was, daar zij in hetzelfde land geboren was als hij en van gelijke bloedsmenging. Daarbij was hem het vooruitzicht op rijkdom en een eervolle maatschappelijke loopbaan geopend, terwijl zij van de toekomst niets dan zorg en moeite verwachtte. Doch mocht zij hem zijn geluk benijden, omdat zij zelve ongelukkig was? ‘Och, schrijf hem toch vooral,’ herhaalde ze, om als 't ware antwoord te geven op deze vraag, ‘zeg hem, dat de droevige omstandigheden waarin wij verkeeren ons volstrekt niet beletten ons oprecht met hem te verheugen. Schrijf hem, dat ik vooral daarom zoo blij en dankbaar ben, omdat er nu niets is wat belet dat wij als van ouds als broer en zuster aan elkander denken.’ ‘Dat is braaf gesproken. Ik wou dat Albert nooit aan een andere betrekking gedacht had, al zou ik persoonlijk, zooals gij weet, er niets tegen gehad hebben. Dan hadden wij hem hoogst-waarschijnlijk niet zoo gauw van ons weg laten gaan en zou hij ons in deze dagen tot steun en hulp zijn geweest. Doch dat is nu eenmaal zoo. Laat ons eens zien hoeveel wij nog kunnen terecht brengen.’ Het groote nieuws werd natuurlijk ook aan Kee verteld, die er weer haar eigen oordeel over had. ‘Dat is alles mooi en goed,’ zei ze, ‘maar niemand kan mij wijs | |
[pagina 293]
| |
maken dat 't nu heelemaal in orde is. Als de jongeheer Albert zijn eigen hart eens onderzoekt, zal hij moeten erkennen dat er meer achter zit. Ze zullen hem daarginds wel hebben opgevreën, net zoolang tot hij toetastte. Uit zijn eigen zou hij nooit naar een ander meisje hebben omgekeken. Hij is daarvoor veel te trouw en te koppig. Ook bevalt mij dat gelijk bij gelijk in dit geval maar half. Twee van die wilde, hartstochtelijke, opvliegende luitjes bij mekaar deugt niet. De jongeheer had een bedaarde, verstandige vrouw noodig en die Indische dametjes... daar behoeft ge mij niets van te vertellen, hoor.’ ‘Hij schrijft, dat ze heel zacht en lief is,’ merkte Emma op. ‘Ja, daar heeft hij ook verstand van! Als ze niet ieder oogenblik in brand staan dan noemt hij ze al bedaard. 't Zal wat wezen. En dan zijn 't gewoonlijk mooie huishoudsters ook. Ik heb van mijn leven Indische dames genoeg gekend om er alles van te weten. Neen, de jongeheer Albert had een degelijke, hollandsche vrouw moeten nemen, voor wie hij door een vuur had willen loopen. Maar dat is nu allemaal onmogelijk en 't moet nu maar gaan zooals het kan. Ik vind 't jammer van den jongen.’ ‘Maar Kee, je zult toch moeten erkennen dat 't een mooie partij is. Een fatsoenlijke, deftige familie en een meisje met een groot fortuin in de toekomst,’ zei haar meester met een glimlach. ‘Waar zou hij dat alles zoo bij elkander gevonden hebben?’ ‘Ik geloof niet dat 't goed is voor jongens als de jongeheer Albert wanneer ze zoo makkelijk aan het geld komen,’ antwoordde Kee, ‘en ik weet zeker dat u er precies zoo over denkt. De jongeheer Albert had hard moeten werken; dat zou hem beter geleken hebben dan zooals nu op een luien stoel te zitten en zich te laten bederven. Maar ik zal 't wel weer mis hebben.’ ‘Ik denk 't ook, Kee. In elk geval zal die familie Wolters hem wel niet hebben opgevreën, zooals jij 't noemt. Die meisjes behoeven niet bang te wezen dat ze zullen blijven zitten.’ ‘Da's mogelijk, maar ze zullen toch werk hebben om zoo'n besten, braven jongen te vinden als onze Albert is. Maar laat dit allemaal nu eens wezen wat 't is. Ik vraag maar, wanneer komt hij nu weer hier? Er is geen een hindernis, zou ik zeggen. Laat 'm des noods die Indische jongedame meebrengen. We zullen haar hier wel bergen, al zal ze 't een beetje moeten nemen zooals het valt. Wilt u wel gelooven dat ik mijn kleinen vinger gaf als hij weer net als van ouds hier bij ons zat?’ | |
[pagina 294]
| |
De oude trouwe dienstbode kreeg bij deze laatste woorden de tranen in de oogen, doch ze veegde ze niet eenmaal af, omdat zij er zich niet over schaamde. Haar aandoening was bovendien aanstekelijk, want de stem van meneer van Duren was ook al niet zoo vast als gewoonlijk toen hij zei: ‘Dat waren goede dagen, Kee. Ze komen helaas nooit weer terug. Laat ons dankbaar zijn dat wij ze genoten hebben.’ Er was nog iemand in de kamer, doch deze zei niets. De herinnering aan het verleden was door al wat er tusschen dat tijdperk en het heden lag zoo pijnlijk, dat ze bang was hare gedachten in die richting den vrijen teugel te laten. Zij staarde peinzend voor zich, doch knikte reeds in het volgend oogenblik de oude Kee vriendelijk toe, als wou zij haar danken voor haar trouw en liefde jegens den afwezige. |
|