Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Christiaan, leven en lijden van een charlatan (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Christiaan, leven en lijden van een charlatan
Afbeelding van Christiaan, leven en lijden van een charlatanToon afbeelding van titelpagina van Christiaan, leven en lijden van een charlatan

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.58 MB)

Scans (6.02 MB)

XML (0.22 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

roman
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Christiaan, leven en lijden van een charlatan

(1970)–Adriaan Venema–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

[XIII]

In de trein, die naar het dorp voerde waar we zouden logeren, zei Christiaan geen woord en de andere jongens durfden daardoor ook niets te zeggen.

Het was een saaie reis en het dorp viel me erg tegen. Er was niet eens een café.

Ik nam het Christiaan erg kwalijk, al was het mijn voorstel om de stad te verlaten.

[pagina 83]
[p. 83]

Als mijn ouders met vakantie gingen moest ik altijd bij dezelfde oom en tante logeren, waar ik steeds in mijn bed plaste. Ik kreeg een kwartje per dag zakgeld en kwam daar niet mee uit en op een maandag liep ik naar een verenigingsgebouw om de hoek van de straat waar ik logeerde. Daar haalde ik uit de jassen die op de gang hingen wat kleingeld.

Ik at die avond vier ijsjes en werd erg ziek.

 

Het dorp was grauw en klein en als ik op het plein voor de kerk liep keken de mensen me na. Ik voelde me er niet thuis. De anderen ook niet. Alleen Christiaan genoot. Hij bezocht allerlei mensen en huurde een zaal voor een grote bijeenkomst waar wij ook bij moesten zijn, zoals hij zei, maar ik veinsde die avond hoofdpijn.

De bijeenkomst was een groot sukses.

 

‘Christiaan, hoe had je onze terugkomst in de stad verwacht?’ Hij keek om zich heen. Wij wachtten nieuwsgierig, maar ook wel bang, want dat de politie onze gangen volgde was ons allemaal duidelijk. Zelfs de plaatselijke politieagent deed wantrouwend en ik was er heilig van overtuigd dat hij een telefoontje uit de stad had gekregen.

‘Het zal goed gaan,’ zei hij en toen met een melodramatisch gebaar wat me mateloos irriteerde, ‘alleen of ik het zal redden, dat weet ik niet.’

We drongen dichter op hem toe. ‘Hoe bedoel je.’

‘Zoals ik zeg. Ik heb het idee dat ik moeilijkheden krijg, maar ik ben er niet bang voor.’

Wij wel en dat zeiden we ook.

‘Jullie zullen buiten schot blijven.’ Christiaan zei dit laatste verveeld alsof hij het een onbelangrijk onderwerp vond.

‘Bovendien,’ vervolgde hij, ‘een martelaar voor de beweging, dat zou niet slecht zijn. Je trekt er allerlei mensen mee aan en ik kom heus wel weer terug.’

We waren niet helemaal gerustgesteld en ik zeker niet, omdat ik buiten Christiaan de enige was die wist hoe de beweging zo rijk in de gelden

[pagina 84]
[p. 84]

zat. Zelfs Pieter dacht dat de bankoverval bestemd was voor privégenoegens, want hij was simpel, maar wel betrouwbaar.

Ik liep het huis uit, waar we woonden en ging het dorp in. Ik was blij dat het stormde, want storm maakte me kalm en dat had ik nodig.

 

Het meisje dat op mijn kamer woonde bezat ik niet meer alleen. De twaalf jongens gingen om beurten naar haar kamer waar ze troonde als een koningin. Zelfs in het dorp werd over haar gesproken, en dat was verwonderlijk, want ik had de indruk dat de dorpsmeiden ook niet afkerig waren van een nummertje aan de voet van de dijk.

Een keer had ik een meisje meegenomen, maar ze stonk zo uit haar mond dat ik haar liet gaan, en alleen verder door het dorp dwaalde.

Er waren weinig mensen op straat. Een hond liep met me mee. Achter de kerk waar ik een plas deed, zag ik een klein gebouw. Door de bouwstijl merkte ik dat het bij de kerk hoorde en ik wist dat het een zondagsschool moest zijn.

 

Ze vertelde over het boek Job, een oude man op een mestvaalt en toen: ‘Hij had een zware ziekte. Grote zweren op zijn gezicht, lieve kinderen, zo erg, dat de wormen eruit kropen. Maar Job duwde de wormen weer terug in zijn gezicht, want, zei hij, je moet zelfs het kleinste dier zijn voedsel gunnen.’

Ik rende de klas uit en kotste de speelplaats onder.

 

‘Christiaan, alsjeblieft, laten we naar de stad teruggaan, ik word in dit dorp helemaal gek.’

Hij knikte. ‘Natuurlijk, we gaan terug.’

Die avond kwam voor de eerste maal de politieman bij ons op bezoek.

Hij had ons al dagenlang bekeken, maar nu kwam hij openlijk voor zijn wantrouwen uit.

‘Namens de burgemeester,’ zei hij, ‘ik heb liever dat u het dorp verlaat.’

‘Dat waren we al van plan,’ zei Christiaan. ‘Morgen vertrekken we.’

[pagina 85]
[p. 85]


illustratie

[pagina 86]
[p. 86]

De politieman knikte tevreden.

‘Dan hebben we verder niets meer tegen elkaar te zeggen.’ Hij keek naar het meisje dat binnenkwam, haar ogen stonden fiets. ‘Nou, juffrouw,’ zei hij, ‘ik zou me maar eens bezinnen.’

Ze lachte niet maar liep naar het raam en keek naar buiten. ‘En zo is het,’ zei de politieman. Hij keek even begerig naar de dijen van het meisje die zichtbaar werden toen ze ging zitten en verliet toen het huis.

‘Ik ga de stad maar eens bellen,’ zei Christiaan, ‘zeggen dat we morgenochtend aankomen.’

 

Ik zag vijf manen tegelijk opkomen. De spits van de kerktoren werd omkranst door gele schijven die elkaar achtervolgden. Ik liep snel langs de huizen het dorp uit. Overal hoorde ik ramen opengaan en mensen riepen elkaar gelukwensen toe.

‘Het is feest,’ dacht ik, ‘het moet feest zijn, maar waarom.’ Ik dacht ingespannen na, maar het wilde me niet te binnen schieten. ‘Een plaatselijke feestdag,’ zei ik tegen mezelf.

Aan de rand van het dorp, nu hel verlicht door de vijf manen stonden een horde mannen zwijgend op me te wachten.

‘U wilt het dorp uit,’ zeiden de mannen.

‘Ja.’

‘Maar kom dan niet meer terug,’ zei een van de mannen. Hij keek me streng aan.

‘Nee, we gaan toch naar de stad.’

De mannen weken terug.

‘De stad,’ zeiden ze ontzet, ‘gaan jullie daar naar toe.’ Een van hen begon te huilen. ‘Och, Here God,’ steunde hij, ‘neem deze verworpelingen tot u.’

‘En het feest dan,’ zei ik, ‘iedereen viert feest. Waarom huilt u dan.’

De mannen zetten na deze woorden een feestelijk hoedje op en een van hen blies op een papieren toeter.

‘Je hebt gelijk,’ zei hij.

Ze lieten me door en ik rende het zwarte veld in.

[pagina 87]
[p. 87]

Ik moest ver gelopen hebben want toen ik achter me keek zag ik niets meer. Geen licht. Ik hoorde geen feestrumoer. Ik was alleen.

Was ik wel alleen?

Ver weg hoorde ik blaffen en het roepen van een ijle vrouwenstem. Ik liep in de richting van het geluid. Ik kon honderden meters ver zien, zo licht was het geworden.

Aan het einde van het veld boog de spoorbaan naar me toe en liep langs me naar het achter mij liggende dorp. Ik keek om me heen, wachtte tot ik de hond weer hoorde blaffen.

Opeens hoorde ik hem weer, maar nu vlakbij en toen ik links van me keek zag ik de hond bij de spoordijk.

Hij stond gebogen over een vrouw die onder hem lag.

Ik dook in elkaar en keek naar het schouwspel. De rokken van de vrouw waren opgeslagen, ze hield een leverworst in haar hand die ze telkens tussen haar benen duwde.

Ze riep lokkend naar de hond, die kwijlde en zich opeens op de vrouw stortte.

Ze sloeg haar armen om zijn harige rug en ik zag haar witte gladde benen trappelen in het gras.

De hond drong diep in haar, hij gromde en het kwijl zag ik om hem heen spatten.

Ik rende naar ze toe, riep naar de vrouw, dat ze op moest houden, maar ze hoorde me niet, ze voltooiden hun nummer. De vrouw ging vreselijk tekeer.

Ik stond dichter bij ze. Ik zag de poten van de hond die fel achteruit trapten en de vrouw die snikkend onder hem lag, de zijkant van haar gezicht drukte ze zo diep mogelijk in het gras, haar ogen waren gesloten.

Ik liep nog meer naar ze toe en toen ik vlak achter ze stond hield de hond opeens op.

Hij bleef staan, strak gespannen als een veer, zijn kop diep weggestopt in de hals van de vrouw die nu ook roerloos bleef liggen.

Toen schopte ik de hond, waar ik hem raken kon, ik probeerde hem zo

[pagina 88]
[p. 88]

hard mogelijk te treffen tussen zijn poten en het dier maakte zich van de vrouw los en schoot gillend van de pijn weg, het veld af.

Ik was alleen met de vrouw. Ze huilde zacht en ik keek naar haar buik waarop ik hondeharen zag en haar dijen die nat waren van het zweet.

Ik boog me naar haar toe en drukte mijn vingers om haar keel.

Ze verweerde zich nauwelijks. Was haar schaamte zo groot dat ze haar dood als een gerechte straf onderging?

Het duurde twee minuten voordat ze stierf. Ze gaf geen geluid, bleef roerloos liggen en toen ik merkte dat haar ogen niet meer leefden ging ik naast haar liggen, zo moe was ik.

Ik dacht eraan hoe de vrouw de volgende dag gevonden zou worden, gewurgd, ten dele naakt en verkracht door een hond. Dat zou men merken, dat wist ik zeker, want het zaad van een hond lijkt in niets op dat van een mens en over de vrouw zou nooit meer gesproken worden.

Ik overwoog nog even de verwarring nog groter te maken door ook mijn aandeel te leveren, maar het idee dat ik in de ruimte zou dringen waar kort tevoren een hond was geweest, vervulde me met zoveel afkeer dat ik tien meter van de vrouw vandaan ging zitten huilen.

Op dat ogenblik verhief de eerste vuurpijl zich in de hemel. Het feest in het dorp had zijn hoogtepunt bereikt en ik voelde mijn eenzaamheid dubbel drukken.

Ik stond op en liep langzaam langs de spoorlijn naar het station dat vlak buiten het dorp lag.

Ik wilde niet meer naar het huis gaan waar ik de jongens wist die het meisje om beurten naaiden en Christiaan, die beneden in de kamer wachtte op de grote marteling.

Op het perron stond een houten bank en ik ging erop liggen. Slapen kon ik niet, maar ik hoopte dat de uren niet al te langzaam om zouden gaan.

Het was koud.

Bij de rails lag een dode kat. Grote bruine larven hadden een ingewikkeld gangenstelsel in zijn lichaam gevreten en ze liepen in en uit alsof hij een kantoorgebouw was.

[pagina 89]
[p. 89]

Toen ik naar het dier liep stroomden de bruine insekten het lichaam binnen alsof groot alarm was geblazen en ik zag de huid van de kat trillen van het leger dat hij herbergde en ik dacht aan Job en ik wist, dat ik de dieren met rust moest laten want de kat was blijven leven, uiteengespat in duizenden kleine arbeidzame lijfjes die bezit hadden genomen van zijn aderen en zijn darmen.

‘Je bent gek,’ zei Christiaan toen hij met de anderen het perron opkwam en me wit van de kou die tot in elke vezel van mijn lichaam was doorgedrongen, zag zitten.

Ik vertelde hem niet van de dode vrouw in het veld.

De vijf manen waren bleek weggetrokken. Alleen ik zag ze nog aan de hemel hangen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken