Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Drie suites (1941)

Informatie terzijde

Titelpagina van Drie suites
Afbeelding van Drie suitesToon afbeelding van titelpagina van Drie suites

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.85 MB)

Scans (27.18 MB)

ebook (3.47 MB)

XML (0.04 MB)

tekstbestand






Illustrator

Nelly Degouy



Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Drie suites

(1941)–Jan Vercammen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 43]
[p. 43]

Het onderscheid der uren

Die mij verliet langs mijn ontwaken ontvange dit verhaal van mijnen droom.
[pagina 45]
[p. 45]


illustratie

[pagina 47]
[p. 47]

I.

 
Dit is de goddelijke gratie van een droom
 
dit enkelvoudige mirakel: hoe de dood
 
(die nimmer onzen tijd den weg ontsloot
 
naar den in eeuwigheid volwassen boom
 
 
 
der kennis, wier bezit vervulling is)
 
mijn generzijdsche lot de dichte grens
 
des tijds liet overschrijden, tusschen wensch
 
en werkelijkheid, waar het verwachten is,
 
 
 
zoodat het werd bestendigd dezerzijds
 
mijn scheiden in den dood. In 't grondloos uur,
 
dat elk verlangen, als het erts in vuur
 
gelouterd, opnam uit het hart des tijds,
 
 
 
hervond ik alles, wat den rilden boom
 
uws leven had gevoed. Zoo ging de dood
 
voorbij en liet mij, lief, in dezen schoot
 
gevoerd van een mirakuleuzen droom.
[pagina 48]
[p. 48]

II.

 
Het koele licht van uw aanwezigheid
 
schiep alle kleuren om, die mijn herinnering
 
tot werklijkheid herwekten en ontving
 
aldus uzelven in dien eeuwgen tijd.
 
 
 
En eindelijk begreep ik in dit licht
 
wat onbegrepen was gebleven van het woord,
 
waarmede gij mij nu voorgoed behoort,
 
mij toegewezen in dit godsgericht.
 
 
 
Gij zuivert van getijden dezen tijd
 
en schept aldus zijn aanschijn: uw gebaar
 
is, als de linden van de winden, zwaar
 
en licht van uw ontstorven sterflijkheid.
 
 
 
Gij zijt herinnering en werklijkheid
 
in dezen droom. O wonder van het woord,
 
dat nimmer door een mensch is aangehoord,
 
die nog nadien kon wennen in den tijd.
[pagina 49]
[p. 49]

III.

 
Dit is de boom, die bloeiend was,
 
waaronder gij mij waart gegroet:
 
hij ruischte langzaam tegemoet
 
den zomer, die mij door uw bloed genas.
 
 
 
Het is die hagedoren en hij bloeit.
 
Wij zijn zelfs echoloos alleen,
 
er zijn reeds honderd eeuwen heen
 
en nog is hij niet uitgebloeid.
 
 
 
Dezelfde vogel zingt en vliegt
 
als toen gij kwaamt zuidwest:
 
hij bouwde zich een aarden nest,
 
dat hooger dan de winden wiegt.
 
 
 
Wij glijden geen getijde tegemoet,
 
als toen ik door uw bloed genas.
 
Dit is de boom, die bloeiend was
 
in 't ruischen van uw bloed.
[pagina 50]
[p. 50]

IV.

 
Dit is de straat, waarin gij gaat
 
en glimlacht om het woord,
 
dat gij verrast van uwe lippen hoort.
 
De zon ligt zacht op uw gelaat,
 
 
 
de zon, wier wegen niemand weet,
 
wijl zij maar enkel u verlicht,
 
geschapen voor uw aangezicht,
 
toen God over den melkweg schreed.
 
 
 
Het woord, waardoor uw milde mond,
 
die vroolijk uwe paaschklok tegenriep
 
en hindelicht over veel liedren liep,
 
zijn eenig-eigene bestemming vond;
 
 
 
dat gij verrast van uwe lippen hoort
 
in deze straat, waarin gij gaat,
 
zeer zacht de zon op uw gelaat
 
en glimlacht om het woord.
[pagina 51]
[p. 51]

V.

 
Voor uwen adem geurde 't bloeiend graan.
 
Om daar te komen, waart gij reeds het uur
 
van de magnolia's, de lila's en het vuur,
 
het reine, van de rozen doorgegaan.
 
 
 
Hoelang waart gij verloren waar mijn hand
 
u zocht, die langs mijn droom vertrokt,
 
omdat u 't zuiver zingen had verlokt
 
van golven, die verbloeien op een strand?
 
 
 
Hoelang? Ach lief, dat was een dwaze vraag
 
toen weer mijn handen rilden aan uw keel,
 
waar gij nog 't ongenaakbaar woord verheel-
 
det, mij bevallen in dit eeuwige vandaag.
 
 
 
De wind zingt in de boomen en het graan
 
om u, reeds ongedeerd het reine vuur
 
der rozen naar den eindeloozen duur
 
van dit seizoen verheerlijkt doorgegaan.
[pagina 52]
[p. 52]

VI.

 
Mijn handen gleden naar uw warmen schoot.
 
Ik wiesch ze zuiver in de schemering,
 
waar alle bloemen van herinnering
 
hun geur ontgleden in den dood.
 
 
 
Gij zocht het leven, reeds in u verwekt,
 
toen zij, de zoekenden, aan uwen hals
 
het trillen van den ader vonden, als
 
om daar te sterven roerloos uitgestrekt.
 
 
 
Hetzelfde leven, dat in dezen stond,
 
dit heden van verleden, eindeloos
 
maar als de witte winterstilte broos,
 
de milde woorden wekt in uwen mond,
 
 
 
die mij weerhouden dezerzijds den dood,
 
dien ik reeds eenmaal met een lied ontging,
 
terwijl mijn handen, door herinnering
 
onsterflijk, eeuwig bloeien op uw schoot.
[pagina 53]
[p. 53]

VII.

 
Een grenzeloos geluk was als een druiventros
 
gerijpt, toen wij de diepe deemstering,
 
die morgenlijk en suizend tanen ging,
 
ontkwamen van het dichte dennenbosch
 
 
 
en ik de westenroode rozen gloeien zag,
 
verinnigd tegen 't donkere smaragd
 
van uitgebloeide rhododendrons, zacht
 
ontloken als een eerste kinderlach.
 
 
 
Was dit een ijle droom of werklijkheid?
 
Het antwoord is dit onbegonnen uur,
 
dat deze rozen met hun aardsche vuur
 
doorlichten aan de grenzen van den tijd.
 
 
 
Toen wij weleer de diepe deemstering
 
ontkwamen van het dichte dennenbosch,
 
een grenzeloos geluk was als een druiventros
 
gerijpt, die roerloos voor uw lippen hing.
[pagina 54]
[p. 54]

VIII.

 
In deze schaduw, die de zonneschijn,
 
als morgenmist ons dennenbosch, omzweeft,
 
wijl in mijn handen als verinnigd leeft
 
van uwe leest een zoo volmaakte lijn,
 
 
 
als die de zon aan onzen hemel trekt,
 
werd ik een ingewijde door 't gebaar,
 
waarvoor gij, teeder als een kerselaar
 
in bloei, uw leden uit mijn droomen hebt gewekt.
 
 
 
Hoelang is nu dat dronken uur voorbij?
 
Ik wist het blijvend in uw oogen staan,
 
veel dieper dan uw droomen opengaan;
 
en de vervulling blijft voorgoed nabij,
 
 
 
wijl in mijn handen als verinnigd leeft
 
van uwe leest de meest volmaakte lijn
 
in deze schaduw, die de zonneschijn,
 
als morgenmist ons dennenbosch, omzweeft.
[pagina 55]
[p. 55]

IX.

 
Herkent gij 't uur, waarin de Hindoo-song
 
verklonk, gelijk een avondzon verzinkt,
 
gelijk hij heden eindeloos verklinkt,
 
in deze stilte ruischend van een gong.
 
 
 
Toen lagen uwe handen onverwacht
 
en rustloos in mijn hals en dit verraad,
 
begaan aan uwen sterfelijken staat,
 
was zoeter dan de zonde, die den nacht
 
 
 
met orchideeën van den dag vervreemdt;
 
die wij bewaren uit een diepen droom,
 
waar zij verwekt is uit den schoonen schroom,
 
die geen vervulling onzen droom ontneemt.
 
 
 
Een avondzon, die langs den einder zinkt,
 
en deze stilte ruischend van een gong:
 
herkent gij 't uur, waarin de Hindoo-song
 
verklonk en heden eindeloos verklinkt.
[pagina 56]
[p. 56]

X.

 
Is dit een oosten- of een westenzon?
 
Stamt uit een middag of een middernacht
 
de bloem, die zachter dan een dierenvacht
 
was, toen ik haar van u gewon
 
 
 
en toen de stilte zindrend als kristal
 
om haar te zingen hing en even broos,
 
die bloeiend was als alle bloemen argeloos
 
gelijk zij nu voor eeuwig bloeien zal?
 
 
 
Die bloem, uw witte, waterkoele hand,
 
die lang en weerloos aan mijn lippen lag,
 
toen ik nog leefde van den harden slag
 
des bloeds en 't ruischen van ons strand.
 
 
 
Toen kwam de dag met iedere oostenzon
 
en met de westenzon de nacht.
 
Maar nu kan nimmer iets verwacht
 
zijn of voorbij, dat ik van u gewon.
[pagina 57]
[p. 57]

XI.

 
Dit is mijn angst, gij hebt hem niet
 
gekend, toen om zijn bleeke licht
 
de schaduwen verzwonden, toen hij dicht
 
(als het geruisch van water in het riet
 
 
 
den drenkling wezen moet de laatste maal,
 
dat hij de zilvren zon in een verschiet
 
met rilde, hooge populieren ziet)
 
aan mijnen mond de volgeschonken schaal,
 
 
 
de gouden, met het gif te drinken schoof;
 
de vriend, die mijner uitverkoren was,
 
die van mijn stilten de verhalen las
 
met uwe zuivre stem en uw geloof.
 
 
 
Gij brengt hem mij terug, gij hebt hem niet
 
gekend weleer, maar heden kent gij hem:
 
uw zwijgen is zijn onverzwakte stem
 
bij dit verhaal, dat eindeloos geschiedt.
[pagina 58]
[p. 58]

XII.

 
Wij waren telkenmale samen in een uur,
 
waarin 't geruisch van verre bronnen dicht
 
en zuiver als van Rembrandt was het licht,
 
dat van de diepte kleuren kreeg, als het azuur.
 
 
 
Eén enkel uur had ongerepter licht
 
en hooger ruischen dan elk ander had.
 
Ik weet, hoe gij, nog aarzlend, binnentradt
 
en welke bloemen van uw aangezicht
 
 
 
hun licht erlangden, want het onderscheid
 
der uren is de gratie van den staat,
 
waarin gij nu met mij den dood ontgaat,
 
die mijn verbeiden mat met onzen tijd.
 
 
 
Wij waren eenmaal samen in dat eenig uur,
 
dat heden hooger ruischt dan onze wilde roos
 
der winden en welks licht ons voor altoos
 
behoedt, als de genade voor het vuur.
[pagina 59]
[p. 59]

XIII.

 
En deze schoone herfst, toen ons het fruit
 
met zijn verruklijk spelen in de kruin
 
met zon en wind beviel in onzen tuin,
 
o! den vertrouwden, dien de Heer niet sluit,
 
 
 
wijl Hij noch zonneschijn noch schaduw schiep
 
in welker wisseling het rijpen van de vrucht
 
voltrokken is, waarin het gaaf gerucht
 
van haren val een woord geworden is, als riep
 
 
 
ons iemand aan, die de vervulling weet
 
van het verlangen, dat, gelijk de dag
 
in dezen morgen, in mijn eersten aderslag
 
met sterren en met duisternissen streed.
 
 
 
Die schoone herfst van zon en wind en fruit
 
en hun verruklijk spel in elke kruin
 
van dit herschapen Eden, onzen ouden tuin
 
en ons bezit, dien God voor eeuwig sluit.
[pagina 60]
[p. 60]

XIV.

 
Langs dezen zoelen avond hebt gij mij geleid
 
dat najaar in, als zelden zwaar van ooft.
 
Wij hebben het, als kindren, leeggeroofd:
 
gij hieldt uw handen zingend opgespreid
 
 
 
en in uw oogen lag de lage zon
 
te scheiden van uw schoone aanwezigheid,
 
o lief! die lijk den boom gewassen zijt
 
waaraan ik uit mijn bloed mijn ooft gewon.
 
 
 
Gij zijt dien zoelen avond doorgegaan
 
en wist mij volgen aan de zoom van het seizoen.
 
Nu gaat gij niet voorop, ik volg u niet als toen,
 
geen ander jaargetijde zullen wij voortaan
 
 
 
betreden, dan dit eene, leeggeroofd
 
als toen aan deze grenzen van den tijd.
 
Gij houdt uw handen zingend opgespreid:
 
gij zijt de boom, de bloesem en het ooft.
[pagina 61]
[p. 61]

XV.

 
Gij keert terug als toen gij zeidt:
 
vergeet. Zoo werd dat woord bewaard:
 
vergeet het licht, waarin gij staart,
 
vergeet den bloesem, dien ik benedijd,
 
 
 
vergeet den vlinder, die den honig eet
 
van uw lippen en de tooverij
 
met ons begaan, wanneer de Loreley
 
mij lang en in verrukking zwijgen deed.
 
 
 
Gij zeidt: vergeet - en zie, gij zegt het weer,
 
dit zachte sesam voor het volle schrijn
 
onzer herinnering, dit teere clavecijn,
 
dat zingen blijft van dien voorbijen keer.
 
 
 
Gij keert terug als toen gij zeidt;
 
vergeet, - terwijl gij zwijgt en staart,
 
als toen gij stof en sterflijk waart,
 
nu gij dit eeuwige herdenken benedijdt.
[pagina 62]
[p. 62]

XVI.

 
En lagen wij niet samen in dien lichten nacht
 
nog argeloos te luistren, hoe het blinde bloed
 
het hart beheert en elken ader trillen doet,
 
dien onze vingren vonden, zacht en onverwacht,
 
 
 
want onbedreven in dit regellooze spel.
 
En was de slaap, waaruit gij werd gewekt,
 
niet die, waarvoor ik uwe leden had gestrekt,
 
zeer lang geleden? En begreept gij wel,
 
 
 
hoe wij vergingen in het ongeweerd gevaar,
 
dat enkel door een onverwachten dood
 
ontgaan kon wezen? Wisten wij den nood
 
van dezen nacht, van sterren en uw oogen klaar?
 
 
 
Het was de droom van dien voorbijen nacht.
 
Wij hooren eeuwig, hoe het blinde bloed
 
de woorden van de weelden zingen doet,
 
uit elken droom en elke wake meegebracht.
[pagina 63]
[p. 63]

XVII.

 
In vele nachten heb ik uwen roep gehoord,
 
toen aan mijn hemel met de hooge maan
 
de wolken - o! die witte, stille karavaan -
 
hun spel bedreven. Steeds hetzelfde woord,
 
 
 
dat gij verlegen-lisplend hadt gezegd,
 
toen ons den zoeten geur van het verboden ooft
 
genaakte en ik nog argeloos mijn hoofd
 
aan 't koele buigen van uw schouder had gelegd.
 
 
 
Nu zingt die roep door uw aanwezigheid
 
gelijk het water onder een gewelfde brug;
 
wij gaan voor immer in den milden droom terug,
 
die mij verloste van mijn machtloosheid.
 
 
 
De roep, dien ik in vele nachten heb gehoord,
 
het woord, dat gij verlegen hebt gezegd,
 
het antwoord, dat ons altijd was ontzegd,
 
zijn deze stilte, die voor eeuwig ons behoort.


illustratie


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken