| |
| |
| |
[I]
Aan de kiosk op het Leidseplein kocht ik een krant. Voor de ramen van het KLM-gebouw in de Leidsestraat waren reusachtig vergrote foto's opgesteld. Ik bleef staan om er naar te kijken. Er was er een bij van een meisje in bikini en op waterski's, dat zich razend snel door een race-boot over het gladde water liet voorttrekken. Ik zag dat haar lichaam heel mooi was. Het water schuimde en spatte van-onder haar voeten hoog op, en op de achtergrond lagen fraaie villa's verspreid tegen een zonnige bergwand.
Iemand achter mij zei: ‘Verrek, het is al tien over acht’, en het begon opeens te regenen. Ik liep door, vlak langs de gevels, en schoot een espresso-bar in.
Het was nog veel te vroeg. Achter in het smalle zaaltje stond een werkster gebukt met haar achterwerk naar mij toe, een emmer dampend water naast zich. Met kleine dribbelpasjes liep zij vlug achteruit, een natte dweil zigzag met zich meetrekkend.
‘Is er al koffie?’ vroeg ik.
Zij richtte zich even op en streek met de rug van haar hand een sliert haar uit haar gezicht.
‘Ze zijn nog boven, U kunt wel vast gaan zitten, ze zullen zo wel komen.’
Ik nam plaats op een bank van rood kunstleer die langs de muur stond. Het meisje op de foto zou nu wel weer op het strand van haar ski's zijn afgestapt. Zij droogde zich af en ging achterover op een uitgespreide handdoek liggen, om zich door de zon te laten koesteren. Maar hier was het nog harder gaan regenen. In de portieken en onder de neergelaten zonneschermen van de winkels aan de overkant dromden de mensen bijeen om te schuilen. Het water sloeg in heldere, blinkende bellen op het asfalt, en de auto's reden met zwaaiende ruitenwissers.
| |
| |
Ik sloeg de krant open en begon te lezen. Zolang ik las kwam er niemand binnen, behalve een man in een overall, die kratten limonadeflesjes naar achter in de zaal droeg en zonder een woord wegging. De werkster was verdwenen.
Af en toe raadpleegde ik mijn horloge. Ik moest de tijd in de gaten houden, het was belangrijk dat ik op tijd zou zijn, voorlopig hing er alles van af.
Om half negen legde ik de krant weg. Ik was heel rustig. De berichten in het ochtendblad had ik geïnteresseerd gelezen; het verslag van een rechtzitting, waarbij een van mijn confrères als verdediger was opgetreden, had mij zo geboeid, dat mijn aandacht geen ogenblik was verslapt. Merkwaardig genoeg voelde ik mij niet gejaagd of opgewonden. Op dat ogenblik maakte ik mij ook geen verwijten. Het was haast alsof een kille, vastberaden gedaante in mij was opgestaan, die zonder dat ik mij verzetten kon over mijn handelingen besliste.
Ik was er zeker van dat ik niet te laat zou zijn, en dat ik ongestoord zou doen wat ik van plan was. Ik hoefde geen komplikaties te duchten, hoewel tussen de opening van de griffie en het pleidooi, dat ik moest houden, slechts een tijdsruimte van een kwartier lag, en een kleinigheid mijn berekeningen dus in de war kon sturen.
Om negen uur 's-morgens is het altijd druk op de griffie. De meeste advokaten laten uit tijdsbesparing hun bedienden 's-morgens direkt van huis naar de rechtbank gaan om rolverslagen, bestelde vonnissen en processenverbaal af te halen. De tijd, die mij nog ter beschikking stond, was zo krap, dat ik zou falen, wanneer zich een rij van enige betekenis voor het loket had gevormd of wanneer een praatzieke confrère mij in de gang, die naar de advokatenkamer
| |
| |
leidt, zou staande houden. Maar ik wist in mijn hart dat mij niets van dien aard zou overkomen.
‘Wilt U koffie?’
Het meisje stond al achter de toonbank zonder dat ik haar, in gedachten verdiept als ik was, had opgemerkt.
‘Een cappucino,’ zei ik. Ik liep naar de kassa toe en legde wat klein geld neer. Het dienstertje was jong en heel blond. Zij haalde met vlugge handen de hendels van de koffiemachine over, alsof zij een geluidloos kariljon bespeelde. Uit het blinkend chroom ontsnapte een wazig stoompluimpje. Bruin vocht droop drabbig in het kleine kopje dat ze onder de kraan had geplaatst. Het roze dienstschort spande strak om haar achterste. Zij schoof mij het kopje toe en veinsde niet te zien, dat ik brutaal in de uitsnijding van haar schort keek. Zij nam een doek en begon het houtwerk op te wrijven. Haar gezicht stond ernstig. Haar gebaren hadden het overtuigde, het bezielde bijna, dat mensen die weten hun plicht te doen, kenmerkt. Het leek niet mogelijk, dat zij in eenzelfde situatie zou geraken als ik. Zij hield van de dingen die zij deed. Ongetwijfeld was zij gelukkig met het leven dat zij leidde.
Zij riep mij terug toen ik met het kopje in mijn hand bijna bij mijn tafeltje stond.
‘Er zit nog geen suiker in,’ zei ze. Ik volstond met een handgebaar om haar te beduiden dat ik geen suiker wilde en ging weer zitten.
Die ochtend werd ik tegen half acht wakker. Ik kon het buiten horen waaien. Vanuit mijn bed keek ik de kamer rond. Ik voelde zelfs geen onbehagen. Mijn vrouw stond in haar peignoir haar haar te kammen, dat in zware golf op haar schouders viel. Ik draaide mij op mijn zij en ging
| |
| |
over de rand van het ledikant hangen, tastend naar mijn sokken die ik 's-avonds altijd op de grond smijt. Ik volgde haar bewegingen, die vlug en efficiënt waren. Zij boog zich voorover en bracht haar gezicht bij de spiegel, nauwlettend speurend naar de eerste grijze haren waarover ze zich al maanden ongerust maakte.
‘Nog niets?’ vroeg ik.
‘Niets méér,’ zei ze, ‘mijn kapster heeft er gisteren een uitgetrokken. Maar kom er nu uit, straks moet je je weer haasten. Je bent nu tóch wakker.’
‘Ik houd van je,’ zei ik.
Ze keerde zich niet naar me om. Ze deed alsof ze het niet had gehoord en misschien was dat ook wel zo. Het viel me op dat het stijf klonk, geforceerd, en ik bedacht dat er, hoe lang geleden nu al weer, ochtenden waren geweest, dat ik haar aan de afhangende slippen van haar ceintuur weer bij me in bed trok.
Ik hief mijn voeten hoog op, waardoor de dekens, die om de matras geslagen waren, los raakten. Meermalen had ik haar verzocht de dekens bij het bedopmaken los op de matras te vouwen, maar ze was niet bij machte in haar methode verandering te brengen. Ik hield er niet van in een nauwe, wollen koker te slapen, zoals zij. Zij groef zich in voor de nacht, warm en veilig. Ik daarentegen lag het liefst bovenop het bed met de dekens los over me heengegooid, zoals een nomade slaapt, slordig en min of meer blootgesteld aan het toeval.
Het ging allemaal heel gewoon. Ik schoot in mijn pantoffels en ze kwam met opgeheven gezicht voor mij staan voor de eerste zoen. Zij bespeurde niets vreemds in mijn ochtendkus, hoewel ik haar langer tegen mij aandrukte dan gewoonlijk. Het viel haar, zag ik, helemaal niet op.
| |
| |
Zij schroefde haar lippenstift omhoog en voltooide rustig haar toilet, terwijl ik met het zoemende scheerapparaat in de weer was.
‘Het is een moeilijk pleidooi,’ zei ik, ‘ik zie er tegen op.’ Er is niets meer van gekomen haar te vragen of zij zich dit korte gesprek nog herinnerde, maar zij zal achteraf wel hebben teruggedacht aan mijn laatste uren thuis, aan hoe ik mij gedroeg en wat ik zei. Ik geef toe, dat het huichelachtig klonk. Ik zei de verkeerde dingen precies op de goede manier.
Scherp kontroleerde ik mijn intonatie. Ik konstateerde dat ik mijn stem geheel in mijn macht had en dat geen aarzeling mij verried.
‘Je hebt voor heter vuren gestaan,’ zei ze. ‘Het zijn juist de besten die zich zorgen maken.’
Ik stond al te denken aan waar ik die avond zou kunnen zijn. Over West-Europa ligt een uitstekend wegennet en iedereen kan daar ongestoord over rijden. Het interesseert geen mens wie je bent en bij de grens vraagt de marechaussee je niet wat voor een vrouw er naast je zit. En de douane is ook vriendelijk, want je hebt niets aan te geven. Alles wat waarde heeft is achtergebleven. De hotelrecepties zijn best bereid meneer en mevrouw in te schrijven, welzeker - in het ergste geval gooien ze een soort diskretieloon op de prijs. ‘Lucie...’ begon ik, en op hetzelfde ogenblik voelde ik dat ik mij dreigde te verspreken. Ik boog mij snel over de wastafel en spoelde letterlijk de woorden die mij op de lippen lagen weg. Het scheen mij toe, dat mijn stem heser, ontroerder geklonken had dan daareven. Zij keek mij inderdaad min of meer verrast aan, maar ik had mijzelf alweer volkomen in mijn macht.
In het ontwijken van pijnlijke situaties heb ik een be- | |
| |
schamende mate van handigheid bereikt, en ik zei kalm: ‘Misschien kun je even mijn donkergrijze pak klaarleggen.’ Je zou naar Parijs kunnen gaan of Rome, of misschien liever maar ergens op het platteland in Oostenrijk. Want in Parijs kwam iedereen en je moest nou geen gedonder aan je hoofd. Zo'n boerenherbergje was ook misschien wel goedkoop, want veel geld was er niet. Het was eigenlijk volslagen onduidelijk waarvan je op de duur moest leven. Maar dat kwam wel terecht. Het kon je niet verdommen ook.
Toch had alles best spaak kunnen lopen als De Ruiter mij had opgemerkt en de espresso-bar was binnengekomen om een van zijn roddelverhalen aan mij kwijt te raken. Het was stom dat ik vlakbij de deur, die uit twee grote glazen panelen bestaat, had plaats genomen. Nu passeerde hij mij rakelings toen hij uit moest wijken voor een snelrijdende auto, die het regenwater tot halverwege het trottoir opwierp. Het was een geluk, dat zijn aandacht volledig in beslag genomen werd door het onrecht dat hem zojuist was aangedaan en hij liep verontwaardigd mimerend verder, zonder mij gezien te hebben. Maar wat als hij mij achter het tafeltje bespeurd had? Verheugd al zo vroeg zich te kunnen ontledigen van een pikante historie betreffende een confrère of een rechter zou hij zich aan mijn tafeltje hebben gezet en mij uitvoerig verslag hebben uitgebracht. Het zou mij niet mogelijk zijn geweest mij snel van hem te ontdoen. Ik zou hebben kunnen verklaren dat ik ergens in de binnenstad een bespreking had en terstond weg moest. Maar met hem was je nog niet zo gemakkelijk klaar. Dan had hij mij vergezeld, onderweg breedvoerig zijn lopende zaken uiteenzettend, de domheid der rechters bewijzend met citaten uit
| |
| |
vonnissen, waarin hij ongelijk had gekregen, en zich steevast verwarrend in de draderigheid van zijn verhalen.
Nauwelijks op straat hield ik mij voor dat het volkomen nutteloos was geweest uit mijn schuilhoek te voorschijn te komen. Ik had best een tweede kop koffie kunnen nemen, me daarmee naar de achterzijde van de koffiebar kunnen begeven, of ik had de krant nog eens van voren af aan kunnen doornemen, een gesprek met het dienstertje kunnen aanknopen. Een onweerstaanbare behoefte om te lopen dreef mij echter van mijn stoel en ik gehoorzaamde zonder verder na te denken.
Ik wandelde bij de bakker de hoek om, de Prinsengracht op en ging de filmfoto's, die bij de Uitkijk buiten hingen, bekijken. Ook las ik uitvoerig het programma, tot ik mij plotseling realiseerde, dat ik mij vlak bij het kantoor van een bevriende confrère bevond, die bekend stond om zijn matineuze aanleg. Ik verwijderde mij onmiddellijk en besloot een omtrekkende beweging te maken, stak de brug over en begon langs de oneven zijde van de Prinsengracht in de richting van de Leidsegracht te lopen.
Klokslag negen uur beklom ik de drie hardstenen treden die naar de hal van het Paleis van Justitie leiden. De gang achter de draaideur was nog uitgestorven. Aan het einde, heel in de verte, in de deur van de advokatenkamer, tekende zich de schim van de broodmagere praktizijnsbode af. Ik sloeg linksaf in de richting van de civiele griffie.
Ik was niet de eerste en een ogenblik dacht ik, dat er nog een kink in de kabel zou komen. Er gebeuren altijd dingen waar je niet op rekent.
Er stond een van die oude, in het zwart geklede vrouwtjes voor het loket, die, gelijk bekend, juridische zaken moeilijk
| |
| |
kunnen vatten en zich niet dan na lange uiteenzettingen laten wegzenden om uiteindelijk, met de deurknop al in de hand, opnieuw in weeklagen en protesten uit te barsten. Dit was er een van het zeldzame gedweeë soort. Na enkele opmerkingen van de lokettist boog zij dankend voor de welwillendheid van de heren en schuifelde nog steeds buigend achteruit in de richting van de deur. De ambtenaar keek mij met een glimlach van verstandhouding aan. Hij haalde een zakdoek uit zijn zak en begon zijn neus te snuiten, alsof dat geen tijd kostte. Ik legde mijn handen op de balie en zei: ‘Ik wens mij van het tableau te laten schrappen.’
Ik heb er nu spijt van dat ik die maatregel genomen heb. Ik had het schrappen van het tableau aan de Raad van Toezicht moeten overlaten, die immers, na een ernstig vergrijp van een lid van de balie, tot deze stap kan overgaan. Gewoon weggaan en nooit meer iets van je laten horen was iets, dat ze niet zouden nemen. Waar maakte ik me eigenlijk druk over?
Maar goed, het is nu eenmaal zo gelopen. Ik liet mij door de ambtenaar, die kennelijk geen vragen durfde stellen en stomverbaasd was, van het tableau afvoeren, en verliet vervolgens het Paleis van Justitie aan de zijde van de Lange Leidsedwarsstraat, door de uitgang tussen de advokatenkamer en de biblioteek.
Was ik tien jaar geleden, niet zonder schroom, maar toch zeker van mijzelf, door de hoofdingang voor het eerst binnen getreden om mij te laten beëdigen, nu verliet ik langs de achterzijde, stilletjes, om niet te zeggen stiekum, het gebouw. Dit was een soort effektbejag dat ik achterwege had moeten laten, ook al was ik zelf de enige toeschouwer.
| |
| |
Deze uittocht was echter niet van strategisch belang ontbloot, want ik liep veel minder kans in die morsige steeg bekenden te ontmoeten dan op de Prinsengracht zelf, waar nu langzamerhand de ene confrère na de andere zou verschijnen.
Het had opgehouden te regenen en grote stukken helblauwe lucht waren zichtbaar. Ik haastte mij de Leidsegracht op en, omzichtig mij voor ongewenste ontmoetingen hoedend, vatte ik post op de Prinsengracht, recht tegenover het Paleis.
Het was toen bijna kwart over negen. De eerste die ik zag was mijn tegenpleiter, die, met haastige pas en een uitpuilende tas torsend, zonder op of om te zien de ingang van het sombere gerechtsgebouw naderde. Hij wipte de stoep op en ik kon zien hoe hij achter de dofglanzende ruiten van de draaideur verdween.
De auto-bewaker kreeg het al drukker. Telkens sprong hij op van zijn vouwstoeltje, dat tussen het hekwerk en de vooruitspringende pui van de ingang stond, om aanwijzingen te geven aan haastige automobilisten. Sommigen wierpen hem in volle ren hun kontaktsleuteltje toe, zonder zich de tijd te gunnen zelf hun auto op de met witte strepen aangeduide parkeerstroken te rijden.
Advokaten kwamen nu met vier, vijf tegelijk aan, jonge en oude, vele waarvan ik de naam wist en evenvele die ik slechts van ontmoetingen in de gangen van het gebouw of uit de koffiekamer van gezicht kende.
En daar reed eindelijk de zwarte Mercedes voor, waarop ik al die tijd had gewacht. Van Tuyll chauffeerde zelf. Hij stopte arrogant vlak langs het trottoir van de ingang, maar de bewaker beduidde hem op een afstand dat hij verder moest optrekken waar nog een plaats tussen de gestalde
| |
| |
wagens vrij was. De wagen gleed in een langzame bocht naar links en kwam haarzuiver vlak tegen het hoge hekwerk tot stilstand. Snel sprongen er drie mannen uit, met de platte aktentassen onder de arm en druk pratend lieten zij zich door de schemerige hal opslokken. De geur van het soepele zwarte tassenleer drong weer in mijn neusgaten. Drie dagen tevoren waren ze op mijn kantoor op de vergadertafel gelegd, er achter stonden drie voortreffelijk geklede mannen, die zich voorstelden toen ik, met opzet een kwartier te laat, binnenkwam.
De kale, rijzige Van Tuyll, gedelegeerd kommissaris en de belangrijkste man, de gedrongen, grijze Blaadermans, die gouden ringen aan zijn mollige vingers droeg, en Wildenberg, de jongste, een pafferige veertiger, het dunne haar zorgvuldig op zijn schedel geplakt en met opgedroogde scheerzeep aan zijn oorlel.
Zij waren uit hun humeur en staken dat niet onder stoelen of banken. Het was kwart over zeven in de morgen. Een paar weken tevoren had Van Tuyll mij opgebeld en verteld dat hun N.V. in kort geding was gedagvaard.
Het ging om een betwist oktrooi, een nieuwe sluiting op jerrycans, een verrassend simpele doch uiterst efficiënte konstruktie. Drie maanden lang had de fabriek de produktie, in alle stilte en onder het bewaren van de striktste geheimhouding voorbereid. Men was in kontakt getreden met wereld-concerns, die zich op het vervaardigen van emballage toelegden. Het artikel sloeg in als een bom. De handel zag onmiddellijk het opzienbarende van de nieuwe vinding in en plaatste enorme orders. Men nam nieuwe arbeiders aan, maar was weldra wegens ruimtegebrek genoodzaakt de hulp van kleine bedrijven in te roepen. Op acht, negen plaatsen in de stad draaide de produktie op
| |
| |
volle toeren, desondanks was het onmogelijk aan de vraag te beantwoorden.
Men richtte een N.V. op die een beroep moest doen op de kapitaalmarkt om de nodige fondsen voor de geweldige investeringen aan machines en arbeidsloon aan te trekken. Financiële periodieken wijdden uitvoerige beschouwingen aan het verrassende fenomeen; in de kranten verscheen de kop van Van Tuyll met hooggestemde beschouwingen over zijn carrière als ingenieur, over de snelle opkomst van deze captain of industry, die slechts een tiental jaren geleden een verkommerd bedrijfje, dat primussen en spaarbranders fabriceerde, voor een prik had overgenomen en in een minimum van tijd erin geslaagd was er een nog steeds groeiende haardenfabriek met honderden werknemers van te maken.
Hij had een verwaarloosd landhuis in Bloemendaal opgekocht, het opgeknapt en verbouwd en er een laboratorium van gemaakt, waar drie, vier inventieve ingenieurs voortdurend met nieuwe verwarmingsmetoden eksperimenteerden.
De nieuwe vatensluiting was volkomen toevallig gevonden, toen men naar een koppeling zocht in het pijpenstelsel van een gashaard, en juist die trouvaille bleek een enorm winstobjekt.
Van Tuyll was snel in zijn besluiten. Hij rook terstond de kansen en stuurde vertegenwoordigers naar alle landen van Europa en Noord-Amerika om onderhandelingen te openen. Temidden van al die koortsachtige bedrijvigheid barstte de bom.
Een klein ingenieurtje beweerde de uitvinder te zijn van de snel befaamd wordende sluiting en was zo brutaal Van Tuyll en konsorten in kort geding te dagvaarden. Hij
| |
| |
eiste dat de president van de rechtbank de exploitatie van het oktrooi zou verbieden op straffe van een dwangsom. Van Tuyll belde mij op en zette in het kort de zaak uiteen. Hij zei: ‘Ik hoor, dat U gespecialiseerd bent in het oktrooirecht. Misschien kunnen wij morgen een bespreking voeren. Ik neem tenminste aan, dat U onze belangen zult willen behartigen.’
Vanaf het eerste ogenblik had ik een hekel aan de autoritaire manier van optreden van Van Tuyll. Zijn zoete geluid irriteerde me en het feit dat hij het vanzelfsprekend vond dat ik die zaak zou willen behandelen, maakte mij nijdig. ‘Ik heb morgen geen gelegenheid,’ zei ik, ‘en bovendien schikt mij de tijd, die de president voor de zitting heeft vastgesteld helemaal niet. Misschien kunt U een ander vinden.’
Onmiddellijk vroeg Van Tuyll: ‘Kunt U mij dan iemand aanbevelen?’
Ik noemde enkele namen, gaf hem zelfs de bijbehorende telefoonnummers op en verbrak de verbinding, maar zoals ik verwacht had, nam Van Tuyll 's-middags opnieuw kontakt met me op.
Hij was heel gematigd. Hij zou het zeer op prijs stellen wanneer ik mij voor hun belangen wilde beschikbaar stellen; de advokaten die ik genoemd had zagen geen kans zich in zo korte tijd in deze materie in te werken. ‘Wij willen geen risiko's lopen,’ zei hij. ‘Er zijn enorme bedragen mee gemoeid. Wanneer wij deze procedure zouden verliezen, betekent dit een faillissement.’
‘Ik bel U over een kwartier terug,’ antwoordde ik.
De zaak trok mij aan. De advokaat van de ingenieur was uitermate bekwaam en zeker niet minder dan ik geverseerd in het oktrooirecht. Ons specialisme bracht mede, dat wij
| |
| |
minstens één à tweemaal per jaar tegenover elkaar kwamen te staan. Ik had nooit bijgehouden hoe vaak ik erin geslaagd was het gelijk aan mijn zijde te krijgen, maar het stond vast, dat wij samen nog nooit in een zo verreikende, geruchtmakende procedure betrokken waren geweest. Ik nam mij voor alles op alles te zetten om die zaak te winnen en belde Van Tuyll op.
‘Ik heb mij vrij gemaakt voor Uw kort geding,’ zei ik. ‘Ik kan U morgen om zeven uur ontvangen.’
‘U bedoelt in de avond?’ vroeg Van Tuyll.
‘Ik bedoel 's morgens vroeg,’ zei ik. ‘U heeft geen tijd te verliezen. Ik begrijp dat U haast wilt maken, het is kort dag. Wij hebben anderhalf uur nodig om overleg te plegen. Vanaf half negen ben ik de gehele dag bezet. Zeven uur is de enige tijd die ik nog beschikbaar heb.’
Van Tuyll zweeg. ‘Goed,’ zei hij tenslotte en hing op. Hij had wel begrepen dat ik, met enige goede wil, een passender uur had kunnen afspreken en dat ik hem wilde vernederen door hem voor dag en dauw te ontbieden. Ik grinnikte, want ik ben zelf een langslaper.
Ik ben ervan overtuigd, dat ik de verdediging van Van Tuyll niet op mij genomen zou hebben, wanneer ik de loop der dingen in de verste verte had kunnen voorzien. Maar zoals het was, werkte ik door. Ik ontving kliënten, woonde zittingen bij, behandelde mijn korrespondentie. Niets vermoedend bleef ik onafgebroken de advokatuur bedrijven zoals ik al jaren had gedaan.
De volgende morgen verscheen Van Tuyll met zijn beide direkteuren op kantoor. Voelde hij zich al gekwetst dat ik hem genoodzaakt had in alle vroegte naar mijn kantoor te komen, het feit dat ik zelf veel te laat verscheen, maakte zijn stemming er niet beter op.
| |
| |
‘Neem mij niet kwalijk heren,’ zei ik achteloos, na de begroeting, ‘ik ben wat verlaat. Neemt U plaats en laten wij vlug beginnen. Het is misschien het beste dat wij de dagvaarding punt voor punt doornemen.’
‘Een schoonmaakster heeft ons binnengelaten,’ zei Wildenberg, die blijkbaar de gevoeligste tenen had.
Ik deed alsof ik de ontstemming van mijn kliënten niet opmerkte. De sigaren en sigaretten die ik aanbood wezen zij van de hand. Zij voelden zich merkbaar gekleineerd. Zij waren de grote zakenlui die een kleine hindernis op hun weg ontmoet hadden en zij hadden mij alleen maar nodig om dit relatief zo onbelangrijke obstakel voor hen uit de weg te ruimen. In hun ogen vervulde ik geen andere rol dan die van een elektricien die men te hulp roept wanneer kortsluiting is ontstaan. Ik had slechts de kink in de kabel te verwijderen en dorst te eisen dat zij voor dag en dauw naar mijn kantoor kwamen.
Van Tuyll slaagde er nog het best in zijn ontstemming te verbergen. Met een stroef gezicht legde hij een dure aktenmap van zwart leer op de tafel en nam er een keurig bijgehouden dossier uit. Wildenberg en Blaadermans zwegen en hielden hun mappen dicht. Naast Van Tuyll, die alleen al door zijn gestalte en optreden overheerste, waren zij duidelijk sekundaire figuren; bekwaam en nuttig, doch zonder de dwingende superioriteit van hun gedelegeerd kommissaris, hoewel juridisch diens funktie van geringer importantie was dan de direkteursfunkties die zij bekleedden. Zij lieten het initiatief geheel aan Van Tuyll over. Hun aanwezigheid onderstreepte slechts de belangrijkheid van de zaak en de macht van het plotseling uit de grond gerezen concern.
‘Het is misschien het beste,’ zei Van Tuyll, ‘dat ik U
| |
| |
een overzicht van de feiten geef; een korte historische inleiding is daarbij onvermijdelijk.’ Zijn stem was gepolijst, bijna geaffekteerd. Hij formuleerde gedecideerd met een hyperurbane ij-klank en brouwende r's.
‘Als U het goed vindt,’ onderbrak ik hem, ‘zou ik graag mijn gebruikelijke metode volgen. Zoals ik U al door de telefoon zei, zal ik ons onderhoud om half negen moeten beëindigen. Het is noodzakelijk dat wij dan de juridische aspekten van de zaak volledig hebben doorgenomen en in concreto de strategie van de verdediging hebben vastgesteld. Ik geef er daarom de voorkeur aan de dagvaarding, waarin Uw tegenpartij haar standpunt formuleert als punt van uitgang te nemen. Ik zal deze puntsgewijs voorlezen en verzoek U telkens Uw kommentaar te geven.’
Van Tuyll kruiste zijn slanke handen op het dossier dat hij, terwijl ik sprak, had dichtgeslagen en keek mij geïrriteerd aan. Blaadermans snoof door zijn neus en tikte zachtjes met zijn vingers op de tafelrand. Het vlezige gezicht van Wildenberg was nog roder geworden. Hij schoof driftig op zijn stoel heen en weer.
‘Laten wij elkaar goed begrijpen,’ zei Van Tuyll, en hij slaagde er bijna ogenblikkelijk in zijn verstoordheid in een glimlach weg te werken, ‘U weet niets van de zaak, en wij, zoals we hier zitten, hebben haar van het begin af aan meegemaakt. Het lijkt mij dus efficiënt dat ik een uiteenzetting geef, die waarlijk niet al te veel tijd in beslag zal nemen...’
‘Toch zul je hier een brave jongen zijn,’ dacht ik en zei: ‘Om U in de rede te vallen: iedereen heeft zo zijn eigen techniek. Het is mijn ervaring dat de meest ingewikkelde problemen - althans zij zijn dat in de ogen van kliënten
| |
| |
- binnen hoogstens één uur doorgepraat zijn, mits men de juiste taktiek volgt. Ik heb voor U echter een half uur extra uitgetrokken.’
‘Pardon, een kwartier,’ zei Blaadermans, die deze malicieuze opmerking niet onder zich kon houden en zegevierend naar Wildenberg keek.
Ik negeerde zijn reaktie. ‘Wij zullen dus in de tijd die ons nog rest zeer goed klaar kunnen komen. Trouwens ik zie dat Uw opponent zelf zijn uiteenzetting met een chronologisch overzicht van de feiten begint, zodat wij aan de geschiedenis de nodige aandacht kunnen besteden. Mocht U na ons gesprek van mening blijven dat opheldering van bepaalde feiten nodig is, dan kunt U mij Uw uiteenzetting nog in een memorandum verschaffen en ik verzeker U, dat ik met belangstelling daarvan zal kennisnemen.’
Ik moet bekennen, dat ik mijzelf de keel uithing. Ik sloeg deze toon, die mij altijd misselijk maakte, aan tegen kliënten die, niet in staat ter zake te komen, als ik ze de kans gaf eindeloos over onbenullige zaken bleven uitweiden. Deze mannen echter wisten wat zij wilden, zij moesten weten dat ik moedwillig en eigenlijk ongemotiveerd hun opzet dwarsboomde.
Van Tuyll streek de vlag. Hij haalde een gouden sigarettenkoker te voorschijn, knikte ontkennend in de richting van de doos die ik hem toeschoof en blies de geïnhaleerde eerste trek langzaam door zijn neusgaten uit. ‘Zoals U wilt,’ zei hij. Hij schoof snel aan zijn sekondanten kopieën van de dagvaarding toe. Ik begon te lezen.
De dagvaarding was kort en helder geformuleerd. Duidelijk was Terwiel op zijn best geweest toen hij haar opstelde. Hij had weinig woorden nodig om zich scherp en suggestief uit te drukken. ‘Je moet zo bondig en konsies
| |
| |
schrijven,’ aldus zijn stelregel, ‘dat de rechter zich geneigd voelt je formulering in zijn vonnis over te nemen.’ Zijn konklusies waren altijd uiterst lapidair en door hun soepele taal niettemin goed leesbaar.
Ook nu ging hij sober en zakelijk te werk. Met een paar grote lijnen tekende hij het terrein van de strijd af. Na een summiere weergave van enkele onmisbare feiten kwam hij snel tot zijn juridische grondslag. Zijn konklusie was krachtig, maar voor mijn kliënten ruïneus: hij eiste stopzetting van de fabricage op verbeurte van een dwangsom van honderdduizend gulden voor elke overtreding van het gevraagde bevel.
‘Het komt erop neer’ zei ik nadenkend, ‘dat deze man beweert bij U in dienst te zijn geweest. Hij stelt dat hij als ingenieur op Uw laboratorium werkzaam was, belast met het bestuderen en ontwikkelen van pijpverbindingen in een nieuw type gashaard. Volgens hem zou hij de vinding, die U nu exploiteert, hebben gedaan. Zijn voorstel deze ontdekking in produktie te brengen op basis van een hem uit te keren royalty, zou door de heer Van Tuyll zelf van de hand zijn gewezen, omdat de uitvinding, hoewel niet van vernuft ontbloot, praktisch niet uitvoerbaar was.’
Ik gaf de bewoordingen van Terwiel opzettelijk op verzachtende wijze weer. De passage, die het gedrag van Van Tuyll behandelde, loog er niet om. ‘Onder voorwendsel dat de vinding niet voor een produktie op grote schaal geschikt was’ schreef Terwiel, ‘wees de heer Van Tuyll het gedane voorstel af. Pas na herhaald aandringen zegde de gedelegeerd kommissaris toe de tekeningen en omschrijvingen door het direktorium te doen bestuderen. Noch de heer Van Tuyll, noch de direktie kwam op de
| |
| |
zaak terug. Vier weken later werd de eiser op staande voet ontslagen, waarbij het feit dat hij enige dagen achtereen te laat op zijn bureau was verschenen, werd aangegrepen om hem buiten gevecht te stellen. Onmiddellijk daarna werd de produktie van de vinding ter hand genomen. Hieruit blijkt zonneklaar dat de direktie, aanstonds na het bekend worden van het nieuwe procédé, in het geheim de produktie heeft voorbereid.’
‘Het hoeft geen betoog,’ zei ik docerend, ‘dat deze beschuldiging uitermate ernstig is. Wanneer vast komt te staan, dat zij op waarheid berust, kunt U Uw fabriek sluiten.’
Ik keek de kring rond. De drie mannen hadden hun wrevelige houding volkomen verloren. Zij zaten in grote spanning voorovergebogen en zogen ieder woord dat ik sprak met grote aandacht in. Blaadermans en Wildenberg tastten zonder erbij na te denken in de sigarettendoos, die ik tussen hen in had gezet. Van Tuyll beet op zijn lip en keek mij recht in de ogen.
‘De vraag is nu,’ vervolgde ik grof, ‘of U deze ingenieur, na hem zijn vinding te hebben ontfutseld, en zonder wat hem toekwam te betalen, eruit hebt getrapt.’
‘Het is eenvoudig schunnig,’ riep Blaadermans. ‘Ik zou in de eerste plaats de vraag willen stellen of wij ons de grove beledigingen, die zijn advokaat in de mond durft te nemen, moeten laten aanleunen. Wij zijn ervóór, onmiddellijk wegens aantasting van onze eer en goede naam een aanklacht bij de justitie in te dienen.’
Zijn stem klonk iets te schril, zijn verontwaardiging was ook te gespeeld, om overtuigend te zijn. Ik keek naar Van Tuyll, die rood van ergernis was geworden en kennelijk naar woorden zocht om de ongelukkige uitval van de
| |
| |
direkteur ongedaan te maken. Maar het duurde net iets te lang voor hij zich hersteld had en ik wist toen met zekerheid dat, wat hij ook mocht betogen, gelogen was en onwaar, en dat de drie kerels, uit wier houding alle gekrenkte trots en korzeligheid voorgoed verdwenen was, gewone schoften waren.
Ik stelde mij in gedachten al voor hoe Terwiel op de zitting, bij dit onderdeel van zijn betoog gekomen, alle registers van zijn gevreesd sarkasme zou opentrekken. Ongetwijfeld zou hij er geen moeite mee hebben de president op zijn hand te krijgen. Op snijdende toon zou hij de baatzucht en meedogenloosheid van de werkgeefster beschrijven en de schaapachtige argeloosheid in het licht stellen, waarmee zijn kliënt, niet verdacht op zulk een misdadige aanleg, alle gegevens over zijn vinding had verstrekt.
‘Natuurlijk,’ zei Van Tuyll, ‘zijn die beweringen een grove leugen. In de eerste plaats is de man terecht ontslagen. Dat blijkt ook uit het feit, dat hij van het ontslag in het geheel geen werk heeft gemaakt. Hij heeft zelfs niet geprotesteerd. Voorts is het een grove onwaarheid, dat wij zijn vinding zouden exploiteren. Oppervlakkig gezien bestaat er tussen de beide procédé's hier en daar overeenkomst, maar wanneer U de tekeningen van het ene met die van het andere vergelijkt, zult U konstateren, dat het onze van een volkomen ander principe uitgaat. Ik zal U deze tonen, maar ik wijs er nu reeds op, dat in elk geval wij de eerste gebruiker van de sluiting zijn en ook het eerst oktrooi erop hebben aangevraagd.’
Uit de tas van Blaadermans kwam een specimen, uiterst simpel van konstruktie, maar geniaal gevonden. Door middel van twee vernuftig aangebrachte nokken werd de
| |
| |
dop muurvast op de hals van het vat geklemd; voor het openen en sluiten van het vat was een enkele handomdraai voldoende.
‘Heeft U ook een specimen van de sluiting, die de tegenpartij heeft gevonden?’ vroeg ik.
Wildenberg drukte zijn sigaret in de asbak uit. Over het botte vlees van zijn wangen kwam iets leeps. Toen ik begon te lachen werd hij onmiddellijk weer rood.
‘Ik stel U geen strikvragen,’ zei ik luchtig. ‘Ik heb al begrepen dat U de vinding van de ingenieur niet in produktie hebt genomen. Maar nu U over de tekeningen beschikt, kwam de gedachte bij mij op, dat U wellicht de konstruktie daarvan eens had beproefd, al was het maar uit nieuwsgierigheid.’
Ik vroeg mij af waarom Van Tuyll niet alleen gekomen was. Misschien had hij de beide anderen verboden het woord te voeren en hielden zij zich niet aan het consigne. Nu was hij genoodzaakt het gerinkel in de porceleinkast met zijn geolied geluid te overstemmen.
‘Wij hebben,’ begon Van Tuyll, ‘van die konstruktie afgezien, om elke schijn van deloyaliteit te vermijden. Wij kunnen niet hebben dat Van Zanten ons terecht voor de voeten kan gooien, dat wij in onze fabriek zijn sluiting vervaardigd hebben, al was het maar voor de aardigheid. Welbewust hebben wij ons ervan onthouden een dergelijke opdracht aan onze arbeiders te geven. Bovendien, Van Zanten heeft vrienden onder het personeel, en zoiets lekt altijd uit.’
‘U begrijpt natuurlijk wel,’ zei ik, ‘dat Van Zanten op de een of andere manier in het bezit van Uw sluiting is gekomen. Het is dus zeker, dat zijn advokaat over beide konstrukties beschikt, en die op de zitting zal demon- | |
| |
streren. Hij zal ze naast elkaar op de tafel voor de president zetten. Zoiets is veel suggestiever dan een ingewikkeld betoog over tekeningen, die weinig tot de verbeelding spreken. Een kort geding eist overzichtelijkheid, een bondig pregnant betoog. In dit geval heeft de tegenpartij voortreffelijk illustratiemateriaal. Uw tekeningen zijn slaapverwekkend. In twee handgrepen kan mijn tegenpleiter de rechter de situatie duidelijk maken. Wij zijn taktisch gesproken onherroepelijk in het nadeel. Ik zou dus graag zien, dat U mij hoe dan ook vanavond een eksemplaar laat bezorgen.’
Vóór iemand anders iets had kunnen zeggen, viel Van Tuyll in: ‘Dat is in elk geval wel te regelen. Alleen kunnen wij niet garanderen, dat wij de laatste tekeningen van Van Zanten hebben. Houdt U er dus rekening mee, dat onze kopie misschien maar een benadering is van wat Van Zanten uiteindelijk gekonstrueerd heeft.’
Om goed half negen nam ik boven aan de trap van mijn bezoekers afscheid. Natuurlijk had iemand aan het eind van het gesprek de onvermijdelijke vraag gesteld: ‘Wat denkt U van deze zaak?’ Iedere kliënt stelt die vraag vroeg of laat aan zijn raadsman. Dat Van Tuyll ermee kwam, viel mij tegen. ‘Ik schort mijn oordeel op tot ik de sluiting van Van Zanten ontvangen heb,’ zei ik gewichtig. ‘Ik bel U morgen op.’
‘Dan liefst na half tien,’ zei Van Tuyll droogjes en in één adem vroeg hij naar het honorarium. Ik noemde een exorbitant hoog bedrag, dat hij onmiddellijk accepteerde. ‘Welaan,’ sprak ik, terug achter mijn schrijftafel, ‘drie gladgeschoren zware jongens belazeren een vernuftig, maar van merkantiel inzicht gespeend ingenieurtje. Wanneer hij na godweet hoeveel slapeloze nachten en eindeloze
| |
| |
experimenten zegevierend met zijn uitvinding het direktiekantoor binnenstapt, laten zij hem alle troeven op tafel leggen en smijten ze hem de straat op. In minder dan geen tijd stampen ze een produktieapparaat uit de grond, dat hen in enkele jaren schatrijk maakt. De uitvinder, zich plotseling de fabelachtige mogelijkheden van zijn ontdekking realiserend en razend op zichzelf om de enorme blunder die hij in zijn naiviteit heeft begaan, loopt schuimbekkend van woede naar zijn advokaat. Intussen is de sluiting een vondst van nauwelijks te overschatten belang. Zij betekent een ongehoorde kostenbesparing voor emballagegebruikers. Uit vrijwel alle landen komen de orders bij de fabrikant binnen. Een procedure zal alle kranten en tijdschriften nog lang stof voor smeuïge artikelen geven. De naam van de advokaat die dit geding wint, is gemaakt.’
Ik was dus ambitieus genoeg om mijn tegenstander te willen verslaan. Dat de zaak voor mij moeilijk lag prikkelde mij des te meer om al mijn vindingrijkheid en processuele handigheid in de weegschaal te werpen. Ik heb Van Tuyll er niet op boosaardige wijze in laten lopen. Ik moet grif toegeven dat ik nog nimmer een zaak van dergelijke importantie in handen had gekregen. Zij betekende een mijlpaal in mijn carrière en ik was bereid alle afspraken die ik gemaakt had tot na de zitting te verschuiven om mij geheel en al op dit spektakulaire gevecht te kunnen koncentreren. En ik deed het ook. Tot de laatste dag heb ik mij met de bestudering van jurisprudentie en de samenstelling van mijn verweer bezig gehouden. Ik gaf mijn klerk opdracht de kliënten met wie besprekingen waren vastgesteld, buiten de deur te houden en de meest verontwaardigden naar andere confrères te verwijzen.
| |
| |
Ik liet niets aan het toeval over. Van Tuyll belde ik de andere dag op en zei hem, dat m.i. de beide sluitingen principieel hoegenaamd niets verschilden en dat hij alleen wat uiterlijke verfraaiingen had aangebracht, die zelfs aan de efficiency van de robuuste simpelheid van Van Zanten's sluiting afbreuk deden. Van Tuyll was praktikus genoeg om niet door dik en dun te betogen dat de vinding hun geestelijk eigendom was. In ons gesprek op mijn kantoor hadden wij dit onderwerp nagenoeg niet aangeroerd. De vraag wie dan wel de uitvinder van hun projekt was, had ik voor een volgende bespreking willen bewaren. Het simpele stuk ijzer op mijn bureau sneed een hoop nodeloos gepraat af.
Van Tuyll wist dat hij weinig kansen had en zanikte niet verder. Hij vroeg alleen: ‘Betekent dat, dat U de zaak niet aandurft?’
‘U heeft zelfs niet meer de tijd om van raadsman te veranderen,’ zei ik koeltjes en hing op.
Dagen achtereen bracht ik door in de biblioteek op de rechtbank. Dat heeft toen ik terecht moest staan bij iedereen grote verbazing gewekt. Niemand begreep dat ik zoveel nutteloos werk kon hebben verricht. Maar de bibliotekaresse, die hierover is gehoord, heeft bevestigd dat ik urenlang over boeken gebogen zat, schrijvers en jurisprudentie raadpleegde, ijverig aantekeningen makend op mijn bloknoot. Ziende dat ik door het tijdrovend maken van uittreksels op geen stukken na klaar zou komen, liet ik vonnissen en artikelen fotokopiëren. Ik gunde mij nauwelijks tijd om te eten. Na een haastig middagmaal thuis ging ik naar kantoor terug om brokstukken van mijn verweerschrift op de tape-recorder vast te leggen. Ook mijn klerk heeft getuigd, dat hij 's-morgens soms twee à
| |
| |
drie gedikteerde geluidsbanden aantrof, die met zulk een razende snelheid waren volgepraat, dat hij ze nauwelijks verwerken kon.
Ik had hem tot wanhoop gebracht door in de zorgzaam getikte foliovellen eindeloos te schrappen. Van het eerste koncept, dat zowat tien bladzijden besloeg, bleven er vier over, waarop heel het verweer was samengeperst. Ik was in die periode erg prikkelbaar. Voorheen was ik zelden of nooit uitgevallen over gemaakte fouten, ik was altijd hoffelijk en vriendelijk op kantoor. Maar nu had ik hem uitgescholden omdat het werk niet snel genoeg vorderde. Gespannen als ik was, had ik opgespeeld en met mijn vuist op de tafel geslagen.
In zijn requisitoir schreef de officier van justitie dit alles toe aan de invloed van mijn geweten. Volgens hem beraamde ik toen reeds mijn plan. Hij wilde wel aannemen, dat ik niet alleen maar deed alsof ik hard werkte, en beweerde ook niet dat mijn boosaardigheid zo groot was, dat ik die enorme uitbarsting van werkdrift had voorgewend. Maar anderzijds moest ik wel volgens hem al met die gedachte bezig zijn geweest, moet ik mijn plan hebben gewikt en gewogen om op het geschikste ogenblik te kunnen toeslaan.
Ik nam het hem niet kwalijk. Misschien was zijn zienswijze, hoewel onjuist, wel aanvaardbaar. Het was mijn probleem niet meer. Hij mocht zich er het hoofd over breken en hij gaf zich moeite genoeg.
Toch deed het mij genoegen dat de voorzitter van de kamer hem niet geloofde. Het had deze vriendelijke, aimabele man ongetwijfeld aangegrepen mij in de verdachtenbank te zien zitten, ongeïnteresseerd, zwijgzaam, zonder enige moeite te doen om mij te verdedigen. Voor
| |
| |
hem bleef mijn gedrag een raadsel, en wat er met mij gebeurd was ging zijn voorstellingsvermogen te boven.
Goed, ik werkte inderdaad als een bezetene. Als betrekkelijk jong advokaat had ik er alle reden toe. Een kans om naam te maken als deze, had zich in mijn tienjarige praktijk nimmer voorgedaan. De publikaties over het proces zouden de aandacht van de grote ondernemingen op mij vestigen. Het had mij altijd dwars gezeten dat ik mijn tijd en aandacht vaak verspillen moest aan sjablone zaken, mij druk moest maken over boedel-processen waarin oude fietsen, onbruikbare naaimachines en gebarsten aardewerk in ellenlange konklusies werden besproken alsof het onvergankelijke kunstwerken waren, faillissementen moest beheren van onbekwame of louche kooplieden, die na veel gepraat en nodeloos werk weer werden opgeheven bij gebrek aan baten of eindigden in een uitdelingslijst, waarop de krediteuren een belachelijk klein bedrag kregen toegeschat, dat bovendien tot in vier decimalen achter de komma in percentages moest worden uitgedrukt. Daar kwam bij dat een civilist, als ik, zelden in de openbaarheid trad. Bij de vernuftigste pleidooien in civiele zaken is er nooit publiek. Er komt geen hond naar luisteren, terwijl de banaalste strafzaken volle tribunes trekken, en vijf, zes verslaggevers zich de vingers zitten krom te schrijven.
Nee, ik had alle reden om mij voor dit kort geding tot het uiterste te geven. Hoewel mijn zaak op het eerste gezicht uiterst hachelijk scheen, leek mij de kans op winst toch niet helemaal uitgesloten. Er waren enkele zuiver juridische gronden aan te voeren voor de opvatting, dat, al had Van Zanten ook de uitvinding gedaan, niettemin de werkgeefster gerechtigd was de vinding te gebruiken.
| |
| |
Maar mijn prognose was vooral gebaseerd op een praktisch aspekt van de affaire. Zou de president het wel aandurven de stopzetting te gelasten van een fabricage als deze, en het risiko nemen dat mijn kliënten voor tonnen en tonnen zouden worden gedupeerd? Niet uit het oog mocht worden verloren, dat hij slechts bevoegd was een voorlopige maatregel te bevelen. De definitieve beslissing over het recht kon alleen door een voltallige kamer van de rechtbank genomen worden. Pas wanneer in het kort geding overduidelijk zou blijken, dat Van Tuyll in de hoofdprocedure volslagen kansloos zou zijn, was een beslissing als Terwiel gevraagd had, te verwachten. En ik was vastbesloten er het mijne toe te doen om een dergelijk vonnis te verhinderen!
Er waren argumenten genoeg naar mijn mening om bij de president ernstige twijfel aan het uiteindelijk gelijk van de tegenpartij te wekken. Ik zou hem helder voor ogen stellen, dat het onverantwoordelijk was de ingenieur zijn zin te geven. Deze zou immers nooit de enorme schade kunnen vergoeden, die mijn kliënten zouden lijden, indien de rechtbank later zou uitmaken dat zij volkomen gerechtigd waren het oktrooi te gebruiken.
In een lange brief had ik Van Tuyll te verstaan gegeven dat hij deze zaak op de een of andere manier met de ingenieur diende te schikken. Een onvoordelige schikking is beter dan een slopend proces, schreef ik, op het aanvechtbaar gezag van vele, reeds tot stof vergane, voorgangers.
‘Wat er ook zij van de definitieve vormgeving,’ ging ik verder, ‘vast staat dat het principe van de sluiting afkomstig is van Van Zanten. Het komt mij dus billijk voor de man een royalty toe te kennen. Het is duidelijk, dat zelfs een
| |
| |
betrekkelijk laag percentage van de omzet voor Uw tegenpartij een vermogen betekent en voor U speelt dat geen rol. Een kompromis lijkt mij de meest aangewezen oplossing. Het bedrag dat U opoffert om van de last af te zijn is nauwelijks van invloed op Uw winst.’
Van Tuyll belde mij woedend op. ‘Dit gaat mij veel te ver,’ zei hij. ‘Het is voor ons een kwestie van principe. Is de zaak zo zwak dat wij ons door deze vent moeten laten ringeloren? Wij wensen te vechten tot het uiterste.’
Ik zei dat ik had overwogen om de onderhandelingen over een schikking zelfs terstond te openen en Terwiel over uitstel van het kort geding te polsen. Maar omdat ik begreep dat de tijd voor een minnelijk overleg nog niet rijp was, had ik ervan afgezien. Het leek mij nu beter Terwiel nog niet te laten merken dat ik in de zaak betrokken was. Hij zou dat op de zitting wel zien. Om eerlijk te zijn, ik drong niet verder op die schikking aan, omdat ik rekening hield met een overwinning, die me ingeval van een vergelijk zou ontgaan. Een bewijs te meer dat ik volledig door de oktrooizaak in beslag genomen was en dat de gedachte aan een misdrijf niet in mij opkwam.
Ik leefde in koortsachtige spanning. De sluiting van Van Tuyll was geen ogenblik uit mijn gedachten. Het lot stuurde mij een boeiende zaak om mij af te leiden en mij te overrompelen op een ogenblik dat ik er het minst op verdacht was.
|
|