| |
| |
| |
[VI]
De dag vóór het kort geding zat ik 's middags mijn verweer door te nemen, grondig en voor het laatst. Ik had Van der Stok gezegd, dat hij iedereen maar niet tuis moest geven. Ik wilde niet gestoord worden. Toen de huistelefoon tegen vier uur belde, riep ik geïrriteerd:
‘Ik heb U toch gezegd... Ik heb nergens tijd voor.’
‘Er is een dame,’ zei Van der Stok, ‘die haar naam niet wil zeggen, maar die U dringend wil spreken. Ik kan haar niet wegkrijgen, het duurt maar even, zegt ze, en ik dacht, misschien bij uitzondering...’
Ik had de stadslijn al overgenomen en riep nijdig: ‘Hallo.’ ‘Ik bel je op,’ zei Carla, ‘ik denk uit beleefdheid. Je weet natuurlijk nauwelijks meer wie ik ben, maar het kan ook zijn dat je nog eens naar mijn huis zou willen komen. Ik ben er dan niet. Ik ga weg. Morgenmiddag.’
‘Waarheen?’ vroeg ik.
‘Frankrijk, Italië, ik weet 't nog niet precies.’
‘Hoelang?’
‘Weet ik ook nog niet. Een paar weken, misschien een maand of wat, of voorgoed.’
Ik slikte de vraag: ‘met wie?’ nog net in.
‘Ik hoop dat je veel plezier hebt.’
‘Dank je.’
‘Goede reis en bedankt voor het bellen.’
‘Dag!’
‘Dag!’
Dat was alles.
Ik belde meteen Lucie op.
‘Ik kom je halen. We gaan ergens eten’ en Lucie:
‘Is er wat bijzonders? De Van Ginkels zouden toch komen?’
‘Bel ze maar af,’ zei ik. ‘Dat geouwehoer van die lui vlak
| |
| |
voor dat kort geding! Ik wil rustig ergens met je eten, ik heb na al die inspanning van de laatste dagen veel meer zin om ergens buiten onder de bomen te zitten. En dan op tijd naar huis, dan ben ik morgen weer fit. Vraag of Van Ginkel een andere keer komt.’
En zo is die avond ook verlopen. Langzaam met een open kap rijden over de bochtige weg langs het Gein, voortreffelijke kip eten in het Wapen van Amsterdam in 's-Graveland en terug over de autoweg Utrecht-Amsterdam. Om elf uur lagen wij in bed, Lucie verrukt over dit onverwachte feestje, maar ik deed geen oog dicht.
Ik wachtte tot bijna kwart voor tien. De zitting zou wel niet precies op tijd aanvangen. Er zouden wel een paar advokaten zijn die verlof tot beslaglegging wilden vragen, en vóór het kort geding nog werden binnengeroepen om toelichting op het rekwest te geven.
Van Tuyll en konsorten zouden zich intussen wel ongerust maken over mijn afwezigheid. Misschien zou de bode Terwiel vragen of hij mij ergens in het gebouw had ontmoet en ik zag hem al telefoneren, eerst naar mijn kantoor en dan mijn huis. Terwiel zou zich aan Van Tuyll voorstellen en opmerken, dat te laat komen niets voor mij was, dat ik bekend stond als een man van de klok. Ongetwijfeld zou hij de president gaan vragen om even te wachten tot ik er was en die zou geen bezwaar maken. Ik kon best autopech hebben, misschien een aanrijding of iets dergelijks. Maar het ogenblik zou komen dat de bode de opdracht kreeg mijn naam luidkeels door de gangen af te roepen. Hij zou bij zijn kollega van de praktizijnssocieteit informeren of die mij misschien mijn toga al had zien aantrekken. Alles tevergeefs.
| |
| |
Tenslotte zou hij met een ontmoedigd gebaar de wachtenden te verstaan geven, dat ik in geen velden of wegen te vinden was...
Ik liep langzaam de brug over, wachtte bij de stadsschouwburg voor het rode stoplicht. Mijn auto stond voor het kantongerecht geparkeerd. Ik gaf de bewaker zijn kwartje en startte de motor.
Op het pleintje voor het houten gebouwtje van het Alkoholistenbureau reed juist een lelijk eendje weg. Ik glipte op de vrijgekomen plek en sloot het kontakt af.
Het is nu, laat eens zien, dik tien uur. Wanneer ik naar de bank rijd om geld te halen, koffers en kleren koop, heb ik zeker anderhalf uur nodig. Zeg dat ik om twaalf uur bij Carla ben. Dat kan net op tijd, maar ook net te laat zijn. Ik kan het risiko niet lopen dat ze verdwenen is, vóór ik aan haar huis kom. In de middag, had ze gezegd, maar dat kon al half een zijn, per slot van rekening. Dus eerst naar haar toe, tijd om geld te halen is er altijd nog wel en kleren kun je overal kopen.
Er was geen pompbediende te zien en de deur sprong pas nadat ik herhaaldelijk op de afgesproken manier had gebeld met een zacht zoemen open. De etagedeur stond aan. Op het zeil van de hal en het kleed van de kamer stonden natte voetprenten.
‘Ik ben nog in 't bad!’ riep Carla. ‘Wacht even in de kamer, ik ben er zo!’
Aan de kapstok had alleen een kort suède-jasje gehangen. Ik keek in de asbakken. Niets dat wees op de aanwezigheid van een man. Op de fauteuils lagen koffers en tassen, over het voeteneinde van het bed een regenmantel. Ik ging op het bed zitten, het was nog niet opgemaakt.
Hoor, nu houdt het ruisen van het water op en het
| |
| |
badkrukje valt met een klap om. Ze zet een flesje of een glas op de plaat boven de wasbak en dat rinkelt even. Gek, dat ik de deur niet heb gehoord, het verrast me dat ik haar blote voeten al over het zeil hoor naderen. Het geeft een stroef geluid door het vocht.
En zie, daar is ze opeens op de drempel en het zonlicht valt op haar neer. Ze heeft een badlaken omgeslagen, dat haar van de schouders tot de voeten bedekt. Ze komt een paar passen de kamer in en blijft dan stilstaan en kijkt me glimlachend aan. En dan neemt ze de punten van het badlaken tussen haar vingers en spreidt haar armen zo ver mogelijk uit. En ik voel mijn adem stokken, want tegen de achtergrond van het vuurrode laken is haar lichaam als uit brons gegoten. Ik heb haar in weken niet gezien en al die weken heeft de zon geschenen, en al die zon ligt gevangen in het glanzende bruin van die huid.
Ik sta op. Ik leg mijn rechterarm om haar schouders en mijn linker heft haar benen in de knieholten op. Langzaam kantelt zij achterover op het bed en lang liggen wij roerloos.
Wie kan daar nu aan de deur zijn? Wel, het is waarachtig professor Klein Molenkamp. Komt U binnen, professor. Neemt U mij niet kwalijk dat ik U geen stoel kan aanbieden, maar U ziet, ze liggen vol met bagage! Blijft U nu niet bij de deur staan, dat roept onaangename associaties op. Geneert U zich niet, komt U gerust aan het voeteneind. Ik heb nog iets recht te zetten. Nee, ik ben toen naar een andere universiteit gegaan. Ze waren daar veel soepeler. Iedereen weet dat je aan een bijvak maar veertien dagen besteedt en bij U was ik voor maanden onder de pannen geweest. Ik moet zeggen dat ze dáár meer begrip voor mijn situatie hadden. Dat neemt
| |
| |
niet weg, dat mijn gedrag vlegelachtig was. Ik vraag beleefd ekskuus! Maar ziet U, ik had toen juist een kasverschil op de bank, wat een hoop gedonder gaf en ik kwam in die maanden ontzettend veel slaap te kort. Soms ging ik niet vóór vier uur naar bed! Geen wonder, dat ik prikkelbaar was. Laten we er een streep onder zetten. Het zou me werkelijk spijten, wanneer U kwaad op me bleef. En U, hooggeachte confrère, mijn patroon, komt U gerust verder en treedt naderbij. Gij hebt mij toegestaan U amice te noemen toen Uw vrees voor de zaakwaarnemers wat mij betreft ongegrond bleek. Maar gezien de situatie waarin ik mij thans bevind valt het mij zwaar U te tutoyeren! Ik heb U gehaat, en ik heb mij heilig voorgenomen mij op U te wreken. Ik heb dat niet gedaan. Onze verhouding is een paar jaar stroef gebleven; dat was alles. Ik heb naderhand ontdekt dat U toch eigenlijk een goede kerel was. Trouwens, iedereen die ik heb ontmoet was mij welgezind. De wereld is vol aardige mensen. Ik had een moeilijke weg afgelegd voor ik Uw kantoor binnenstapte, maar hoe had U dat kunnen weten? Gij hebt mij in de eerste jaren van mijn praktijk grote diensten bewezen en ik ben U oprecht erkentelijk! Maar gaat U nu opzij alstublieft, want daar is oom Adriaan ook al.
Kijk, hij heeft zijn kerkboekje meegenomen. Daar heeft U goed aan gedaan, oom! Geef het maar hier en wijs mij de plaats weer aan. Ik schaam mij er nu voor, dat ik U, mijn voogd en overheid, niet blindelings gehoorzaam ben geweest. Vooruit, sla de bladzij op en laat ik het goedmaken. Het valt wel te bezien of de hemel mij nu nog zal verhoren, dat is erg onwaarschijnlijk, vindt U niet?, maar ik zal U genoegdoening geven en die gun ik U gaarne.
| |
| |
Dat U tante Koba hebt meegebracht verheugt mij buitengewoon; lieve tante, ik ben de urinelucht op de duur toch kwijtgeraakt. Het heeft me heel wat moeite gekost! Het heeft niet aan U gelegen, dat ik tóch in verkeerde speeltuinen terecht ben gekomen. Een mens is hoogmoedig en tot het kwade geneigd en zo komt het dat U nu Uw gezicht in Uw handen moet begraven om mijn ellende niet langer aan te zien.
En wie bent U? Ja, U daar, die lange zwarte! Ah, ik herken U al van het trouwportret, vader. Kom, kom, nu niet zo bedremmeld. Dat verhaal van die sjees vol vrouwen ben ik allang vergeten. Dat zijn mijn zaken niet! En U had tenminste nog een ekskuus, maar ik kan mij werkelijk nergens op beroepen! Ik heb U wel gemist, ik heb vaak aan U gedacht en gewenst dat U bij me was! Het is nu allemaal achter de rug. Ik ben er toch gekomen, dat ziet U wel! Een mooie carrière heb ik opgebouwd, al zeg ik het zelf, ik ben een selfmade man, ik ben een pleitbezorger geworden, maar ik merkte te laat dat ik zelf het meest bedreigd was. Laten we hopen dat de hemel U en mij genadig is en sluit vrede met moeder, die, geluidloos als altijd, hier op haar rolstoeltje binnenrijdt. God weet, waar ze helemaal vandaan komt! Waar bent U al die tijd geweest, moeder? Gek, jullie zijn allebei volkomen vreemden voor me.
Ik zou best wat aardigs tegen jullie willen zeggen, neem dat van mij aan, maar ik weet niets te vinden. Ik houd niet van jullie, ik houd eigenlijk van niemand, het is me ook nooit geleerd. Van iemand houden is het moeilijkste wat er is, dat is me nu langzamerhand wel duidelijk geworden, maar ik ben bang dat het te laat is!
Sjonge, sjonge, wat een rede heb ik daar uitgesproken!
| |
| |
Het lijkt wel een voorwoord van een proefschrift, niemand overslaan en voor iedereen een vriendelijk woord, een hartelijk schouderklopje.
Ik wil jullie nu wel vertellen, dat ik zo lang aan het woord ben geweest om mij te oefenen, om op temperatuur te komen, zoals de term luidt. En die vergelijking met een proefschrift was niet zo gek, want daar komt Lucie al binnen en ik zal mijn laatste stelling tegenover haar moeten verdedigen. Ik mag U wel verzoeken dit vertrek te verlaten, jà, nu meteen graag, want zij is al halverwege de kamer, dat zien jullie toch ook wel! Blij jullie weer eens allemaal gezien te hebben, daar niet van, maar verdwijnt nu en doet de deur achter jullie dicht.
Lucie, kijk om je heen, alles is voor het vertrek gereedgemaakt. Italië, Frankrijk, misschien voorgoed! Ik heb moeten beslissen, ik heb dat vanmorgen al gedaan toen ik Van Tuyll in de steek liet. Dat proces zal nu wel slecht voor hem aflopen. Hij heeft het niet getroffen met zijn raadsman. En jij? Het grenst aan schaamteloosheid wanneer ik nu zou beweren dat ik van jou alleen hou. Nee, op dit ogenblik en met Carla naast me! Hoe heb je kunnen denken dat ik met haar zou meegaan, dat ik haar zou kiezen en niet jou? Zie je wel hoe verrukkelijk haar lichaam is? Ik dacht dat ik het vergeten was, maar ik hield mezelf en jou voor de gek, ik zal haar nooit meer kunnen kwijtraken, en ze zal zich toch altijd tussen ons schuiven als wij bij elkaar zijn. Tenzij, ... Je moet je gezicht nu niet afwenden. Mijn hand glijdt over haar lichaam, dat sterk is en nog ruikt naar de wind en zout water. Bruin is haar huid, koffiebruin, alleen waar haar bikini de zon heeft geweerd, ligt, spaarzaam, nog wat sneeuw van kuisheid, eeuwige sneeuw, zelfs bij hààr.
| |
| |
Mijn hand glijdt hoger, snel nu, langs haar ribben, haar bovenarm. Haar sleutelbeen glanst als de tak van een wilg. Mijn vingers sluiten zich om haar hals. Een liefkozing, niet voor haar, maar voor jou. Ze schrikt wanneer mijn greep plotseling vaster wordt, zij grijpt mijn polsen en tracht zich los te rukken, maar ik ben veel sterker dan zij met jouw blik op mijn vingers en het baat haar ook niet dat zij zich op haar zij gooit en met haar benen vertwijfeld in het rond slaat.
|
|