Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
België in de Tweede Wereldoorlog. Deel 9 (1990)

Informatie terzijde

Titelpagina van België in de Tweede Wereldoorlog. Deel 9
Afbeelding van België in de Tweede Wereldoorlog. Deel 9Toon afbeelding van titelpagina van België in de Tweede Wereldoorlog. Deel 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (13.59 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis/Tweede Wereldoorlog


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

België in de Tweede Wereldoorlog. Deel 9

(1990)–Rudi van Doorslaer, Willem Meyers, Frans Selleslagh, Etienne Verhoeyen, Mark van den Wijngaert–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Het minste kwaad


Vorige Volgende
[pagina 57]
[p. 57]

Stille waters, diepe gronden: het patronaat tijdens de bezetting
E. Verhoeyen

Tijdens de bezetting werden in de clandestiniteit de grondslagen gelegd van wat wellicht de belangrijkste sociale verwezenlijking van deze eeuw mag genoemd worden: de wettelijk gewaarborgde sociale zekerheid.

Het basisdocument hieromtrent kwam begin 1944 tot stand, na langdurige besprekingen tussen werkgevers en syndicalisten, die geweigerd hadden mee te werken met de Unie van Handen Geestesarbeiders.

Maar vóór dit globaal akkoord tussen werkgevers en vakbonden er kwam, was er veel water door Schelde en Maas gevloeid.

Het overgrote deel van het Belgische patronaat was aangesloten bij het Centraal Nijverheidscomité, toen beter bekend als Comité Central Industriel of CCI. Vóór de oorlog groepeerde het CCI een groot aantal bedrijven, die 800.000 werknemers te werk stelden en tussen 8 en 10 miljard frank lonen per jaar uitbetaalden. Het CCI had slechts met tegenzin en noodgedwongen de sociale verworvenheden aanvaard, die de vakbonden na de eerste wereldoorlog en vooral na de grote stakingen van 1936 hadden afgedwongen.

Het Duits verbod van vrije vakbonden en van de werking van de paritaire commissies in de bedrijven uit de zomer van 1940 verheugde het CCI in hoge mate. Het verdwijnen van de ‘kleurvakbonden’, zoals het CCI ze noemde, opende de mogelijkheid om de sociale relaties weer in de oude banen van vóór de eerste wereldoorlog te leiden, toen loonkwesties rechtstreeks tussen werkgever en werknemer werden geregeld, zonder tussenkomst van ‘lastige’ vakbonden. En om als het ware de daad bij het woord te voegen stelde het CCI in juni 1940 voor het minimumloon voor arbeiders te verlagen tot het niveau van 1936: 32,- BF per uur in plaats van 40 BF. In de Gentse textielindustrie bijvoorbeeld leidde dit in juli 1940 tot een loonsverlaging met 22%.

Een ander voorstel van het CCI tot afschaffing van de sociale wetgeving stuitte op verzet van de secretarissen-generaal en vooral van secretaris-generaal van Arbeid Verwilghen. Deze liet het CCI weten dat daarvan geen sprake kon zijn, waarop het CCI op 16 juli 1940 antwoordde dat het zich ‘met spijt’ bij deze overheidsbeslissing neerlegde aangezien ze wel definitief leek. Zelfs het Duits Militair Bestuur vond de houding van het CCI wat al te gortig, en blokkeerde de lonen op het niveau van mei 1940, niet zozeer uit sociaal gevoel als wel om sociale onrust te vermijden, en om vrijwillige arbeiders naar Duitsland te lokken.

Deze politiek van sociale afbraak van het CCI werd door de katholieke werkgeversorganisatie, verenigd in het Algemeen Christelijk Verbond van Werkgevers, afgekeurd als ‘stelselmatige proletarisatiepolitiek’. Ook Alexandre Galopin, goeverneur van de Société Générale, duldde de sociale opstelling van het CCI niet.

Deze afkeuring belette de Vlaamse christelijke werkgeversorganisatie evenwel niet om, in overleg met vertegenwoordigers van de leiding van het Algemeen Christelijk Werkersverbond, het ACW, in augustus 1940 een manifest voor de corporatieve ordening van de maatschappij uit te werken. De tekst ervan werd opgesteld door René Goris. Het manifest droeg een uitgesproken Nieuwe Orde-stempel: ‘Staatkundig moet het oude partijstelsel worden opgeruimd en het vroegere parlementaire regime hervormd worden op een manier die de volksmedezeggenschap niet uitsluit, die de familie en het bedrijf hun plaats gunt in het organisme van de maatschappij en die de nodige waarborgen moet bieden om de volkshuishouding te vrijwaren tegen de ondernemingen van de grootfinancie.’ Stakingen en lock-outs zouden verboden zijn. Het is duidelijk dat ook belangrijke fracties van de katholieke sociale organisaties van de nieuwe toestand wilden gebruik ma-

[pagina 58]
[p. 58]

ken om het monopolie op sociaal gebied te verwerven.

Het manifest, dat opgesteld werd door René Goris, was voor publikatie bestemd, maar de kardinaal heeft die afgeraden. Het moest als platform dienen voor de oprichting van een Commissariaat-generaal voor de Corporaties, dat onder de bevoegdheid van secretaris-generaal Verwilghen zou ressorteren. Het is slechts één van de vele hervormende initiatieven in de richting van een autoritaire staatsstructuur, toen in ruime kringen werd gedacht dat de Duitse overwinning definitief was en België zich zou moeten aanpassen.

De corporatieve plannen van katholieke zijde en de reactionaire oprispingen van het CCI waren echter geen lang leven beschoren. De Duitsers waren er trouwens niet mee gediend. Het CCI mocht zich dan in 1940 verheugd hebben over het verdwijnen van de zogeheten ‘kleurvakbonden’, in augustus 1941 wees het definitief elke vorm van samenwerking met de Unie af, met het overigens pertinent argument dat de Unie niet representatief was voor de arbeidersklasse. Merkwaardig genoeg verkozen de werkgevers opnieuw aan te knopen met vroegere vakbondsleiders, die door de Duitsers waren afgezet en vaak illegaal leefden. Dat gebeurde zowel met christelijke syndicalisten, toen zij in augustus 1941 de Unie verlieten, als met socialisten die er nooit bij betrokken waren.

De financiële steun van werkgevers aan door de Duitsers afgezette vakbondsleiders en syndicalisten die clandestien de wederopbouw van de traditionele vakbonden voorbereidden, begon tijdens de zomer van 1941. Deze hulpverlening was wellicht niet belangeloos. De Unie stelde niets voor, was slechts een Duitse creatie en de werkgevers verwachtten dat de vooroorlogse arbeidsverhoudingen na het einde van de oorlog en de Duitse nederlaag zouden hersteld worden. In die zin hadden de werkgevers er alle belang bij het contact met de vroegere vakbonden te behouden en die in zekere zin aan zich te binden. Ging dat contact verloren, dan kon het patronaat na de bevrijding sociale eisen verwachten, die tot een scherpe confrontatie konden leiden.

Het was in de eerste plaats door die diepere grond - de bekommernis om de naoorlog en hun positie daarin - dat de werkgevers zich lieten leiden. Bovendien merkten de werkgevers ook wel dat de traditionele vakbonden zich clandestien bleven organiseren, en dat zij contact met de basis bleven onderhouden. En vanuit die clandestiene traditionele vakbonden duurde de propaganda tegen de Unie onverminderd voort.

Vergeleken met de openlijke klassenstrijdpositie van het CCI tijdens de zomer van 1940, toen de Duitse overwinning scheen vast te staan, vormt de latere houding van het patronaat op haar manier een soort van ‘politiek van het minste kwaad’ op sociaal vlak: liever klassenverzoening, als het dan toch niet kan zonder vakbonden, dan klassenstrijd. De voorstanders van het sociaal overleg, die vóór de oorlog vooral in de katholieke hoek te vinden waren, haalden het op de 19e eeuwse denkbeelden van de oudere leiders van het CCI, zoals Gustave-Léo Gérard. Hierbij dient dan wel gezegd dat de katholieke werkgevers dit sociaal overleg liever in beroepsorganisaties tot stand hadden gebracht, waarin werkgevers en werknemers uit dezelfde bedrijfstak samen zouden georganiseerd zijn. Een zachte vorm van corporatisme dus.

In plaats daarvan kwam nog tijdens de bezetting clandestien sociaal overleg tot stand. De spilfiguur hierin was de socialist Henri Fuss, die in 1940 door de Duitsers was afgezet als directeur-generaal bij het ministerie van Arbeid. In augustus 1941 nodigde Fuss enkele vakbondsleiders uit in het buitenverblijf van Paul Goldschmidt, directeur van het CCI, in Ohain. Daaruit groeide een informeel contactcomité vakbonden-patronaat.

Henri Fuss had als onderhandelaar een lange ervaring. Hij werd geboren in 1882, en ofschoon overtuigd anti-militarist, nam hij in 1916 dienst als oorlogsvrijwilliger. Van 1920 tot 1936 was hij verbonden aan het Internationaal Arbeidsbureau in Genève. Daarna werd hij directeur-generaal bij het ministerie voor Arbeid en Tewerkstelling. Gedwongen werkloos tijdens de bezetting, werd hij belast met de leiding van het studiebureau van de clandestiene BWP. Hij was mede-auteur van een programma voor een travaillistische partij, schreef in sluikbladen van het Onafhankelijkheidsfront en was lid van het directiecomité van de dienst Socrates, die werkweigeraars steunde. Via de inlichtingendienst Marc stond hij in contact met Londen, vanwaar

[pagina 59]
[p. 59]

hij einde 1943 anderhalf miljoen frank ontving voor hulp aan werkweigeraars en de wederopbouw van de socialistische partij. Onmiddellijk na de oorlog werd hij secretaris-generaal van het ministerie voor Arbeid, nadien voorzitter van de Nationale Arbeidsraad.

De informele gesprekken tussen werkgevers en syndicalisten zijn niet uit de lucht komen vallen. In feite waren zij de voortzetting van het sociaal overleg dat al vóór 1940 op gang was gekomen, veelal onder druk van de arbeidersorganisaties.

Het lijkt wel alsof de bezetting en de lijfelijke ervaring van de dictatuur deze evolutie bespoedigd hebben en dat de syndicalisten er weinig moeite mee hadden om over de reactionaire oprispingen uit de zomer van 1940 heen te stappen. In de relatief stille waters van de clandestiniteit werd meer dan drie jaar lang onderhandeld tussen patronaat en vakbonden, met Henri Fuss als bemiddelaar.

De besprekingen tussen werkgevers en werknemers leidden uiteindelijk tot het opstellen van een ‘Ontwerp van akkoord van sociale solidariteit’. De definitieve tekst ervan werd op 24 april 1944 door volgende deelnemers ondertekend: Paul Goldschmidt en Georges Velter namens het CCI, Pierre Vanderrest als economisch expert, en Henri Pauwels als voorzitter van het Algemeen Christelijk Vakverbond. De socialistische deelnemers aan de gesprekken, onder wie Achiel Van Acker en Louis Major, hebben niet ondertekend, omdat zij zich niet wilden binden aan een tekst zonder het advies van hun kameraden te kennen.

De ontwerptekst werd in mei 1944 door toedoen van het Comité Gilles en de inlichtingendienst Clarence naar Londen gestuurd, waar het document ten laatste in juli 1944 aankwam. Dit ontwerpakkoord vormde de basis van het Sociaal Pact, dat door de besluitwet van 28 december 1944 over de sociale zekerheid bekrachtigd werd. Op die manier werd het sociaal overleg geïnstitutionaliseerd.

Ofschoon de werkgevers en werknemers, die aan de gesprekken onder leiding van Henri Fuss deelnamen, niet officieel door hun organisatie gemandateerd waren, vond het Sociaal Pact toch ruime instemming. De katholieke patroonsorganisatie maakte enig voorbehoud, omdat zij te weinig van haar ideeën in het Pact terugvond. Zij had onder meer gewild dat de sociale vrede juridisch afdwingbaar zou zijn, met andere woorden dat de vakbonden rechtspersoonlijkheid zouden hebben en dat stakingen strafrechterlijk konden verboden worden. Toch bood het Pact zowel aan de werkgevers als aan de werknemers voordelen.

De vakbonden werden door de werkgevers erkend als de wettige vertegenwoordigers van de arbeiders, en de werkgevers werden door de vakbonden erkend als de wettige eigenaars van de produktiemiddelen.

Daarbij was nadrukkelijk gesteld dat het ging om representatieve organisaties. Voor de werkgevers betekende dat organisaties die ten minste 200.000 arbeiders te werk stelden. De vakbonden moesten ten minste 200.000 betalende leden tellen. De impliciete bedoeling hierbij was de communisten te weren, die door hun verzetsaureool en het prestige van het Rode Leger hun invloed aanzienlijk hadden uitgebreid. Het anticommunisme, dat eigen was aan het patronaat en de christelijke vakbond, was ook reeds vóór de oorlog ruim verspreid in de socialistische beweging. Dit socialistisch anti-communisme was onder meer gemotiveerd door het feit dat socialisten en communisten zowel op politiek als sociaal vlak om dezelfde sociale groep wierven, nl. de arbeiders. Toch kwam het niet tot een eenheidsvakbond tussen christenen en socialisten, zoals tijdens de bezetting in sommige kringen werd gewenst. Het zou trouwens niet lang duren alvorens politieke en sociale conflicten - de koningskwestie, de schoolstrijd, de grote staking 60-61 - de twee grote traditionele vakbonden opnieuw met elkaar zouden confronteren. Maar ook deze confrontaties deden geen afbreuk aan de basisovertuiging dat de arbeidsverhoudingen in onderling overleg tussen alle betrokken partijen - de werkgevers, de werknemers en de Staat - moesten geregeld worden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken