Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geheugenissen (1893)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geheugenissen
Afbeelding van GeheugenissenToon afbeelding van titelpagina van Geheugenissen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.10 MB)

Scans (11.44 MB)

ebook (2.99 MB)

XML (0.40 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geheugenissen

(1893)–René Vermandere–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 256]
[p. 256]

VII.
Einde goed, alles goed!

Van Constantinopeltrokken wij naar Odessa.

Ondertusschen was de winter gekomen, en met eene halve lading moesten wij uit deze haven gaan loopen, of het ijs hield er ons drie maanden gevangen.

In Vlaanderen ook winterde het fel en de scheepvaart bleef weken lang onderbroken.

En zoo was het misschien best. Wij waren het allen zoo beu, bijzonder Daniel, die zwoer nooit den voet op een schip meer te zetten. Aldus geraakten wij van den grooten plas af en zouden aan wal blijven: de standplaats der beste stuurlieden.

't Wilde lukken: nauw hadden wij tijd gevonden om eens de vrienden en kennissen te bezoeken, of kozijn Toon, een verre neef van moeder zaliger, liet ons weten dat hij een baantjen had naar onze hand.

Vaerendonck zijn knecht was weggekomen en nu zocht die baas er twee andere, omdat zijne vrouw hem zegde dat hij persoonlijk rust nemen moest.

Die Vaerendonck was een stevige vijfen zestiger, die zoo gewerkt en geslaafd had aan zijn fortuin,

[pagina 257]
[p. 257]

dat er de tijd niet overschoot om te verouderen.

De man deed in alle slag van winkelwaar en wreef daarenboven verwen. Met indoen en wrijven won hij een goeden ponk, dien hij zou vermeerderen totdat de dood hem van alle verder wrijven zou ontslaan.

Daniel en ik werden door hem aangenomen en kregen welhaast de overtuiging, dat wij ons brood niet droog zouden eten.

Onze meeste bezigheid bestond in het bestellen van koopwaren, bij beurtschippers, winkeliers en voerlie.

Om zeven uren des morgens moesten wij veerdig zijn en voor dat uur was de baas al aan 't loopen 's zomers, al zijne winkels af, om te zien of de morgenstond inderdaad voor hem goud in den mond hield.

Dagelijks vonden wij dan op den toog geschreven, wat de meester verlangde ons te zien doen tusschen zeven en acht uren, half negen.

Gewoonlijk schreef hij er genoeg op, om onze vier armen voor een halve week werk te geven.

‘Koffie branden, een baal rijst brengen in de Schermersstraat bij Fien, hout kappen, de koolbakken vullen, de lampen kuischen.’

Eens had hij ons dat kansje op den toog gekrijtwit; beiden bleven wij zitten en als hij te huis kwam en vroeg of alles in regel was:

‘Baas’ zegde ik hem, ‘wij wilden eerst weten, wat wij na al dat moesten doen.’

Van dan af schreef hij nooit op den toog meer.

Werpen wij thans een blik op de vroegere maten en op hetgeen verder nog voorviel.

Henri was weer aan zijn horlogiemaken gesukkeld, Denol werkte aan de booten en de anderen vaarden voort.

[pagina 258]
[p. 258]

Daniel, Denol en ik waren op het Zand gehuisvest bij Brigiteke, (een eerste goed wijfke) en zijn baas, Neel, een half onnoozele die nog juist genoeg verstand overgehouden had, om te brommen en te knorren.

Heele dagen zat hij daar, de stoof tusschen armen en beenen, te snuiven, te rooken, te pruimen ook al.

Lachen deed hij maar, voor zooveel het mij thans geheugt, als hij hoorde dat iemand aan een ongeluk was gekomen.

- ‘Ze kunnen toch allemaal op hun bed niet sterven’, grijnsde hij dan, en snoof genoeg nieskruid op om het ademen langs den neus gansch onmogelijk te maken.

In huis droeg hij altijd een peluwmuts, die hij maaraflei om te slapen, en zijne blokken waren zoo groot, dat hij scheen er kosteloos te willen mede naar Sint-An varen.

Wij betaalden daar 40 centen per dag om ons aan de gezamenlijke tafel te mogen zetten, meest gedeeld door magazijnsknechten in onzen aard en kregen voor dien prijs tamelijk vele aardappelen en een weinigske karmenaaien.

's Avonds aten wij aardappelen..... met vuurwerk.

't Was ons groot genoegen, de gepletterde patatten onder den invloed der warmte te zien spoken en schieten.

Als een krater in volle werking wierp de pot aardappellava in het rond en verplichtte ons de bereiding der spijs op afstand na te gaan.

Pat! Pit! Pout! 't was als het losbranden der batterijen van een oorlogschip!

En dan lachte onze hospes bloedaardig, in de hoop dat een projectiel ons oog mocht treffen en hij klemde de stoof wat vaster in zijne lange magere armen.

[pagina 259]
[p. 259]

Voor hem bestond er geen gevaar: gelijk een biëenteeler door zijne pensionarissen niet gestraald wordt, werd hij door zijn aardappelen nooit getroffen.

Zij kenden hem!

Zijn lang, halfmaanachtig aangezicht met perkemijnen vel, was er wellicht ongevoelig aan, maar toch week hij in alle geval niet, al maakte de spijs het nog zoo bont.

- ‘'t Is van de boter,’ deed hij dan grinnikend opmerken.

't Kan zijn, maar dan had hij moeten boter koopen die in den pot bleef, in plaats van er uit te dansen.

Bij Varendonck kenden wij thans volkomen onze taak en hadden omtrent alleen ons werk kunnen schikken, ware het oog des meesters voor een dag afwezig geweest.

Daniel hield, om de waarheid te zeggen, minstens zooveel van slapen als van werken, 't geen hem bij een stuggen meester, als de onze, drommels slecht te pas kwam.

Nooit begreep kozijn het ongeluk van een wicht dat door zijn ouders te vinden gelegd, in de armen van een kinderlooze rijke dame terecht komt, welke het als haar bloed laat opvoeden.

Zelfs, eens dat wij in het magazijn rijstbalen aan het laden waren, vergat hij voort te werken bij het zicht van eenen heer op een wit peerd.

‘Zie!’ riep hij, ‘zoo een macheu kon ik ook zijn, ware ik nu zoowel bij den brouwer nevens de deur geboren, als in ons huisken.’

Na den noen, terwijl wij den wagén afwachteden, welke den rijst wegbrengen moest, lag hij te filosoferen op een heelen stapel volle zakken.

- ‘Zou dat geen baron geweest zijn, Charel. Louis?’

[pagina 260]
[p. 260]

- ‘Wie een baron?’

- ‘Die heer met zijn wit peerd van dezen voormiddag?’

- ‘'k Weet niet.’

- ‘Ja, ja, dat zal er wel een geweest zijn’.

Ik liet hem aan zijn overwegingen, en bleef bij de mijne.

- ‘Indien ik rijk ware,’ barstte onze vriend eensklaps los, ‘zou ik ook zulk een peerd koopen en naar mijn nonkel Jan rijden op da veemarkt.... en gij Charel Louis?’

- ‘Ik ook... maar wij kunnen nu toch met geen twee op dat peerd zitten?’

- ‘Ik een wit en gij een zwart, hé? 't Zou er gaan over heg en over haag... allez ju, allez! En dan zouden zij zeggen bij ons: wie had er dat nu gedacht van dien Daniel.’

- ‘'k Gelool dat ge iemand zoudt zijn, gij!

- ‘Hé? 'Nen deugeniet, hé, Charel Louis? Ik zou naar alle de coursen gaan met mijnen witten, en zeggen ‘c'est ici macheu Daniel?’

- ‘En als er dan iets op uwen weg zou komen zoudt gij toch moeten afsteken. Een karreke of zoo iets... met uw ‘over heg en over haag.’

- ‘Ik... voor een karreken afsteken? Als 't u belieft... 'k zou zeggen tegen mijnen witten en avant! nom de tonnerre... klawiert er over en met mijne sporen...’

En van het hoogste van zijn rijstpeerd spoorde hij met de teenen, om gaten in de zakken te schoppen...

Eensklaps, bij een al te driftige beweging, begaf zijn stapel langs den eenen kant, viel om en juist zoo hoog als de zakken lagen, werd Daniel wijd geslingerd en lag hij te kermen tusschen den muur en de bovenste baal.

[pagina 261]
[p. 261]

- ‘Och! Charel Louis... wie weet wat er nu aan mij gebroken is!... Bloede ik nieverst? 'k Zal wel ergens bloeden!’

Hij bloedde niet, maar er kwam op hetzelfde oogenblik zulk een groote buil boven zijn linkeroog, dat ik meende dat hij er een hoofd bij kreeg.

Ondanks zijn droeven toestand, kon ik hem toch mijne opmerkingen niet sparen noch mijn vriendelijken raad.

- ‘Dat komt er van,’ waarschuwde ik hem, ‘zulk een driftig peerd te berijden: die witte zal u wel den een of anderen dag den nek doen breken.’

Korts daarop verliet ik mijn meester en werd in de Zuidernatie als conterbaas aangenomen.

....................................................................................................

....................................................................................................

Deze puntjes staan daar in de plaats der volgende gebeurtenissen mijns levens.

Als God mij later gezondheid en lust verleent, schrijf ik nogmaals een heel boek met hetgeen zij verbeelden. Ziehier in korte woorden wat er mij verder overkwam.

Na twee jaar bij de natie als conterbaas gediend te hebben, bouwde ik mij een eigen nest en riep er een gaaiken in.

Er viel tamelijk veel voor gedurende die twee jaren.

Mijn goede vader ging naar den hemel, kalm en gelaten, door ons allen omringd. Zijne laatste weken gingen droef voorbij, maar toch behield hij goeden moed en bleef brave man tot den laatsten dag zijns bestaans.

Broer Jan alleen ontbrak bij vaders doodsbed, maar weinigen tijd daarna, eilaas, zagen zij elkander.

't Was te Cronstadt dat hij zoo ongelukkig aan

[pagina 262]
[p. 262]

zijn einde kwam: hij viel er tusschen een schip en de kaai en werd slechts enkele dagen daarna opgevischt. Hij was een der weinigen wiens bekeering in alle oprechtheid geschiedde. Maar ook de vrouw die ze hierboven afsmeekte had zoo braaf geleefd en verdiende zoozeer aanhoord te worden.

Een broer en drie zusters zijn nog in leven.

Daniel heeft, gelijk ik reeds zegde, twee en zestig reizen naar de nieuwe wereld medegemaakt en wint thans zijn brood op de aanliggende booten der ‘Roode Ster.’ Het gaat hem goed, hij heeft zeer brave kinderen die vooruit willen. Maar zijn goed hert wiens eerste inblazingen hij steeds gehoorzaamt, drijft hem tot vieze nukken en grillige besluiten. Zoo zag ik hem tijdens de onlusten van voorlaatsten April, onder de vlag des oproers loopen, 't geen niet belette dat hij enkele weken later, even zoo overtuigd en rechtzinnig, eene flambeeuw droeg nevens de kas der zes en dertig heiligen.

Denol maakt blokken en houdt konijnen en kiekens op een soort van afgedankt buitengoed aan den Scheldeboord gelegen.

Nol Knip leeft nog en zijne vrouw bakt nog wafels. De functie zal in hun kroost voortbestaan.

Lien en Fien van Rossem zijn gehuwd heb ik reeds medegedeeld: de jongste trouwde een bakker en kreeg vele kinderen, de oudste trouwde een gendarm en heeft nu al een zoon die sergeant is onder de linie in onze stad.

Van al de maten met wie ik vaarde, is bij mijne wete een slechts nog in leven, namelijk Henri, die, na van alles te hebben aangevat, eindelijk in assurantiën en steenkolen makelt.

Als ik mijn geboortestadje bezoek, laat ik nooit na eens tot het kerkhof af te dwalen. 't Meerendeel mijner bekenden liggen daar!

[pagina 263]
[p. 263]

Op kleine houten kruisjes lees ik er menigen naam, dien ik mijnen lezers heb leeren kennen!

Zonder op zeeën te zwalpen, steeds in de schaduw van hun geboortetoren gebleven zijnde, kwamen deze lieden juist daar waar ik eens komen zal.

Nooit een enkelen stond in mijn leven heb ik de keus mijner levensgezellin beklaagd.

Nooit heb ik mijne kinderen eene betere moeder kunnen toewenschen; nooit is zij voor mij anders geweest dan ik haar zou gewild hebben.

Samen hebben wij geweend over de kinderkens die de Heer ons terugnam; samen hebben wij degenen geliefd en bewaakt die Hij ons liet houden.

En indien ik thans een zekeren welstand geniet, is zij er ten allerminste voor de helft tusschen.

Zij heeft gezorgd en gewerkt en gespaard nevens mij en is geweest al hetgeen ik moeder heb weten zijn voor ons allen, in een ander huisgezin.

Mijn laatste woord zij eene verontschuldiging omdat ik de lezers mijner avonturen zooveel tijd verbeuzelen deed welken zij veel ernstiger konden aanwenden.

Napoleon noch ik kunnen verhelpen dat onze ‘Mémoires’ zoo hemelsbreed verschillen.

Als er eene zedeles in mijn levensloop besloten ligt, zal de goedjonstige lezer wel gelieven zijn profijt er uit te trekken.

De bediller, die, met een oogglas gewapend, de druk- en taalfouten nagaat, die hij zonder glas wel zou vinden, die met inwendig genoegen elken gebrekkigen zin aanteekent, zal hier de spin verbeelden, wijl de eerste het bieke is: van over ouds is gekend, dat venijn en honig uit dezelfde bloem gezogen worden.

 

EINDE.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken