Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Van Zon-zaliger. Door hem zelf (ca. 1920)

Informatie terzijde

Titelpagina van Van Zon-zaliger. Door hem zelf
Afbeelding van Van Zon-zaliger. Door hem zelfToon afbeelding van titelpagina van Van Zon-zaliger. Door hem zelf

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.20 MB)

Scans (5.69 MB)

ebook (3.76 MB)

XML (0.11 MB)

tekstbestand






Illustrator

Edmond van Offel



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(ca. 1920)–René Vermandere–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 35]
[p. 35]


illustratie

Bezoek.

's Anderdags als de zonne den bakker, haren naamgenoot, het eerste bezoek bracht, vond zij hem slapen. Voortaan zou hij haar den prijs van vroeg opstaan laten dien zij tot hiertoe zelden op hem behaalde.

Gelijk elken dag voordezen, begon zij een nieuw leven met al de praal en pracht eener koninklijke regeering. Vogels zongen haar welkom, bloemen hieven hunnen kelk tot haar op, en heerlijke boomen schudden hun groene kruinen in haar glinsterend licht. En toch, na weinig weken, even onverschillig als zij nu mijn stoffelijk wezen aanblikte, zou zij op wepele nesten, verdorde stengels en afgevallen

[pagina 36]
[p. 36]

bladeren hare stralen zenden. Och, een dood gesukkelde sterveling was voor haar een alledaagsch aanschouwen! Hoe kon zij er door ontroerd zijn: duizenden menschen genoten gisteren nog haar avondlicht, die heden haren morgengroet derven moesten; duizenden andere zagen ze rijzen, die nog vóór haar zouden te Gode gaan. Zoo wentelt de aarde onder de zonnestralen, met elken dag eenige graven en eenige wiegen meer.

Ook de meid kwam mij bezoeken: zij stak de keersen weder aan, en in trouwe genegenheid voor haren ouden meester, hief zij tusschen twee teekenen des kruis eens het laken op dat mijn koud gelaat bedekte.

Mijn vrouw verscheen niet meer op de kamer; niettemin, al denkend over het verleden en over de toekomst, speelde mijn beeld gestadig voor haren geest.

En nu was het eene beslommering en een geloop zonder einde, om mij, armen doode, naar alle voorschriften en geplogenheden te behandelen en alover den ouden dorpel buiten huis te brengen.

Wat zaten er toch vele menschen met mijne afvaart in! Den drukker, den lijkbidder, den wasmaker, den keersgieter, den koster, den huurhouder, en tal van andere, zette ik aan 't werk.

[pagina 37]
[p. 37]

De kleermaker kreeg niets te doen, - de timmerman zou mij de maat nemen. Ook de metser beet op de kom: voor mijne woning zorgde de grafmaker.

Dezen dag hield ik een soort receptie. Velen die mij levend gekend hadden kwamen mij dood ook eens groeten.

Eerst bracht men mij het tweejarig zoontje van den blikslager, mijn naasten gebuur. Het kwam, met zijn oudere broertjes en zustertjes, allen op hun Zondags, eens zien naar den bakker die dood was. De kleine schreeuwde erbarmlijk als hij mij daar liggen zag.

Nu was 't voor goed gedaan met koeken in uwe pollekes te stoppen, hé Lowieke?

Een zestal vrienden uit het ‘Haasken’ kwamen mij met hunne tegenwoordigheid vereeren. Zij maakten mij hun kompliment dat ik daar zoo schoon dood lag, en vezelden stil onder elkaar ‘dat ik eer gewonnen had met sterven.’

Piet Stalens, de koning der Ton, met wien ik mijn eerste kommunie deed, scheen er het fijne van te weten; hij schudde zijn kaal hoofd, en opperde de wijze bedenking ‘dat ik geen negen potten op tien schijven meer werpen zou.’

- 't Is elk zijn beurt, vond Adriaensens, de schrijver onzer gilde, maar een kwaaie was het stellig niet.

Zwijgend bezagen de lieden mijne voor altijd gelo-

[pagina 38]
[p. 38]

ken oogen, en tuurden nadenkend op het geheim mijner geslotene lippen.

- Sinds ik getrouwd ben, heb ik altijd van zijn brood geëten, zei bij 't weggaan de kleine Rosseel; voor Dinsdag waarschijnlijk?

Terwijl hij een laatsten blik op mij wierp, zag ik hoe luttel potten hij zelf nog te gooien had en hoe weinig brooden men voor hem nog bakken zou.

Er kwamen twee familieleden, de nichtjes Baekelandt, die mij nooit hadden kunnen vergeven dat ik op rijpen leeftijd nog een betrekkelijk jonge vrouw gehuwd had. Ze sloegen een kruis en keken mij stuur aan, als wilden zij zeggen: ‘dat komt ervan’.

Behalve hun grijs haar en hun bleek gelaat, was alles zwart aan hun nietig persoontje: muts, pelerijn, kleed, rok; zoo had ik ze mijn leven lang rouw weten dragen, zonder ooit te denken dat het wel eens mijn rouw kon worden.

- Onze Vader die in de Hemelen... baden zij... zou er een testament...? Geef ons heden ons... de andere bezag ons met zoo een scheel oog... Geheiligd zij uw naam... ware zij er maar eerst van doorgetrokken...! En leid ons niet in bekoring, maar verlos ons van den kwade. Amen.

Er kwamen nog veel anderen waarvan 't meerendeel

[pagina 39]
[p. 39]

nooit meer aan mij gedacht hebben; oude, jonge, groote katten, arme dompelaars.

Nu nog vertelt mijn vrouw met fierheid dat er zelfs een kamerlid den trap onder zijn gewicht deed kraken. Hoe kan men dan zeggen dat deze heeren maar in kiezingstijd bezoeken afleggen? Wat kon hij met eene stem als de mijne nog aanvangen? In het volle besef zijner eigenweerde, scheen hij eer gekomen om zelf gezien te worden dan om mij te vereeren. Zoo kort maakte hij het aan mijn ledekant, alsof hij heden nog de lijken moest gaan groeten der 74 andere kiezers die hem zijn laatste meerderheid hadden bezorgd. In den grond van zijn hert was hij mij eerder onwillig: droeg ik niet een deel van zijnen zetel naar de eeuwigheid meê?

Piet Austruweel, een arme stumperd, wien men over een halve eeuw den naam had gegeven van het dorp waar men hem, schaars gebunseld, aan een hagekant had vinden liggen, kwam mij insgelijks bezoeken.

Hij bezag mij lang, en de eenige gansch oprechte traan over mij gestort, rolde van zijn magere kaken. En zie, juist hetgeen hij zegde toen mijn vrouw hem jaren geleden wegzond, omdat hij dronk, dacht hij nu ook: ‘- Waarom lieten ze mij niet liggen, baas, in plaats van mij op te rapen?’

[pagina 40]
[p. 40]

Het deed mij genoegen dat hij het huis verliet met een broek en een paar schoenen onder den arm, want zijn schoenen dronken ook al.

Hoewel die kleedingstukken reeds jaren versleten zijn, ben ik voor Piet nog altijd de ‘braafste man van de wereld’, en heeft hij langst van al voor mij gebeden.

Marus Matras was de laatste bezoeker. Van als hij zijnen voet op den zoldertrap zette, herkende ik hem aan het gepiep van zijn asthmatische borst: zoo piepte hij ook toen hij vaders en moeders lijk kwam groeten.

Zijn leven lang had hij schaars een beetje meer asem gehad dan ik nu, en daar deed hij al bijna tachtig jaar meê voort.

- Ik wilde u toch ook eens komen zien, bakker, dacht hij, en akelig trokken en snokten de spieren van zijn blauwendig gelaat.

Wonder genoeg, behalve de kinderen was hij de eenige die geen oogenblik nadacht op zijn eigene dood; 't was als had hij pacht gesloten met den Heer, om hier ten eeuwigen dage te blijven piepen en kreunen en matrassen kloppen.

Hij zinde op 't slaan van mijne matras, en op de vijftig stuivers die hij daarbij verdienen zou. Hij herinnerde zich tal van andere matrassen, waar jon-

[pagina 41]
[p. 41]

geren dan hij zelf was, op gestorven waren. Hij dacht op wolle en peerdshaar en kapok. Hij zag in 't verschiet der tijden andere doodbedden, waarvan de wol op den rug van 't schaap nog te groeien stond, en steende ten langen laatste naar beneden, in al dat slaan zoo verzonken, dat hij mij, den geslagene, teenemaal vergat.

Als Matras - anders heb ik hem nooit weten noemen - weg was, werden de lichten uitgeblazen.

Een half uur later kwam nog een andere bezoeker die een keersepanneken meebracht. Hij lei nevens mij eenen meter, waarmede hij al duizenden populieren had afgemeten, en mat mij ook af.

- Honderd zes en zestig, fluisterde hij, morgen zeven ure, met Leonard.... maar wacht, zijn broer trouwt.... Arthur kan meekomen....

Hij plooide zijn meter ineen en, den trap afgedaald, gaf hij mijne vrouw de verzekering ‘gij zult content zijn, madameke.’

Ik en mijn weduwe aanzien het als onze plicht te verklaren dat wij inderdaad tevreden zijn geweest.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken