Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Van Zon-zaliger. Door hem zelf (ca. 1920)

Informatie terzijde

Titelpagina van Van Zon-zaliger. Door hem zelf
Afbeelding van Van Zon-zaliger. Door hem zelfToon afbeelding van titelpagina van Van Zon-zaliger. Door hem zelf

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.20 MB)

Scans (5.69 MB)

ebook (3.76 MB)

XML (0.11 MB)

tekstbestand






Illustrator

Edmond van Offel



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(ca. 1920)–René Vermandere–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 65]
[p. 65]


illustratie

Een oude Kennis.

Nu lag ik eindelijk, dicht ingepakt, in het houten kamerken, zoo nauw afgemeten naar het weinige dat ik er doen moest. Ik werd door de dood die mij ving, in deze doos gesteken en beschikte er over minder plaats dan, toen ik kind was, mijne meikevers in de hunne. Maar zoo woelig als deze eens waren, zoo stil hield ik mij nu. Dat is 't verschil tusschen den molenaar die gisteren uit de aarde kroop, en den bakker die er morgen in moet.

Toen de dekplank ten laatsten male op mij gesloten werd, had iemand op de kist geklopt, doch zoo schuchter dat het slechts een schim van gerucht was: iets dat ik eerder moet gevoeld hebben dan gehoord.

[pagina 66]
[p. 66]

Die geklopt had was een schamel wezen dat ik van kindsbeen af aan mijne zijde zag, doch zonder het ooit aan te spreken. Het vergezelde mij reeds ten doop, en langs den zonnigen kerkweg liet het zich, evenals ik, door eene baker dragen. Op dag en uur met mij geboren, met mij gekweekt en opgegroeid, was het mij altijd trouw gebleven. Als tweelingen wandelden wij door 't leven, en nu dat de toegenagelde kist en de uitgeblazene keers hem niet meer toelieten mij als slaaf te volgen, verzocht het, als laatste gunst, met mij begraven te worden.

- Wie is daar? vroeg ik bars.

- Ik, fluisterde een stem, ik, uw schaduwe.

En nu begon de arme vrouw te bidden en te klagen. Zij herinnerde mij de tallooze uitstappen die wij samen deden, de verkleefdheid die zij mij ten allen tijde bewezen had, hare trouwe gehoorzaamheid, en hoe zij oogenblikkelijk bij mij verscheen telkens een straaltje licht van de zon of de maan, of van een fosfoorken, het haar toelieten.

Ze beefde van angst dat ik haar niet inlaten zou.

- Ik zal zóó weinig plaats innemen, smeekte ze. Al de overledene schaduwen opeen geleid, zijn nog geen ajuinvlies dik. Wat zou ik, och arme, hier op de wereld doen zonder u! Ik ben op uwe maat gesneden en met u vergroeid, en moesten de schaduwen van dezen

[pagina 67]
[p. 67]

die u morgen zullen begraven mij hier alleen vinden staan, zij zouden mij aanzien voor de afgenomene schaduwe van iemand die zijne ziel aan den booze versjacheld heeft.

Schielijk verschrok ze, bang dat eene ster, die als een vuurpijl door den hemel schoot en een glimken licht in de pikdonkere kamer wierp, haar mocht gezien hebben.

Ik stelde mij wreed tegenover de sukkel, alsof er mij nog te veel vrienden trouw gebleven waren.

- Ik heb u maar gezien, verweet ik haar, als de zonne loeg op mijne wegen, en verdwenen waart gij bij de minste wolk die mij hare stralen onttrok. Nooit hieldt gij u langs den lichtkant. Des voornoens, wispelturige, sleeptet gij mij na, als een flarde van den verloopen nacht; des nanoens liept gij mij voor, den aanstaanden avond te gemoet, en herinnerdet mij gedurig de twee nachten die elken armen dag omsluiten. Des avonds, als de vermillioenen zonne, al hare krachten verbloedend, te Gode ging, hebt gij, schaduwen, tot reuzen vergroeid, bondgenootschap gesloten met de duisternis die haren zwarten mantel over de heerlijke natuur kwam spreiden!

Een oogenblik weende zij in stilte, als wilde zij eerst pogen mij met hare tranen alleen te overhalen.

[pagina 68]
[p. 68]

- Hoe had ik, sprak zij ootmoedig, hoe had ik, arme slavin, gewaagd tusschen u, mijnen meester, en de zonne, mijne meesteres, te treden? Immer werd u, Godskind, de eereplaats gelaten. Hing het van u niet af, mij voor of achter u te zien, en kunt gij mij den rang verwijten dien ik op uw bevel heb bekleed?

De wanhoop die in haar stemme beefde, ging diep door mijn hert.

- Bedenk, vervolgde ze, dat, als ik bij u mocht zijn, gij nooit ten gronde zijt gestort, of ik wierp mij onder u neder, als kon ik, machtelooze, uwen val verzachten. Was ik inderdaad zoo wispelturig? Wandelt de schaduwe van den wortelvasten eik niet rond zijnen stam, trouw als de bandhond, nederig als de gehoorzaamheid zelve? Heeft ze de breede kruin van den boom op den verhitten bodem niet afgeteekend, en Gods kruideken, en u zelf, mensch, verfrissching gebracht? Wat ware er van u geworden, gij schaduwe van Godes wil, indien de Almacht u zoo wreed had behandeld, als gij mij nu doet? Had Hij niet meedoogend de treurige erfenis van uw voorgeslacht en uwe eigene onbeholpenheid willen inzien; had Hij u beoordeeld naar de bloote daad, en de milderende omstandigheden niet om vergiffenis laten pleiten; had Hij den smaad van uwe wederspannigheid naar

[pagina 69]
[p. 69]

Zijn volmaakt wezen en geenszins naar uwe krankheid afgemeten.

Mensch, die Gods genade zoo behoeft, betracht het kruis daar voor u; ziet hoe wijd Hij zijne armen uitstrekt! Wees niet zonder genade voor een arme schaduwe, die aan uwen wil gekluisterd lag, en die gij niet plichtig kunt heeten zonder tevens u zelven te beschuldigen!

Beschaamd en vernederd, heb ik ze binnen gelaten en in stille bescheidenheid, dooden en schaduwen eigen, hebben wij elkander omhelsd.

Dan heb ik den Heer gedankt, de Eenigste wiens goedheid dient geprezen. Hij trok mij, armen worm, uit den niet, en stond mij onverdiend de eeuwigheid toe. Hij beoordeelde mijne daden met Goddelijke genade, en hield rekening van mijne kranke, brooze menschelijkheid. Het lichaam mocht, tusschen vier planken gekerkerd, gedoemd worden tot zijn vernederenden oorsprong: de geest ontkwam het graf, en zou het leven aan zijn eeuwige bronne gaan genieten.

Kraai nu maar het Oosten open, zanger Canteklaar, al purpert er mijn laatste aardsche morgen. Op den dag dien ik zingend te gemoet ga, zal nooit avond meer dalen!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken