Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kleine stukjes om te lezen (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kleine stukjes om te lezen
Afbeelding van Kleine stukjes om te lezenToon afbeelding van titelpagina van Kleine stukjes om te lezen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.53 MB)

Scans (0.23 MB)

ebook (2.82 MB)

XML (0.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kleine stukjes om te lezen

(1970)–Hans Vervoort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 13]
[p. 13]

Een kwestie van vertrouwen

Ik ging elke dag kijken in de lunchpauze. We stonden zorgvuldig buiten de afgebakende cirkel en keken hoe hij daar lag en zich af en toe bewoog. Er waren nooit veel meer dan een man of 40 op het Spui, en meestal dezelfde. Ouderen die vast wilden weten hoe je dood gaat, jongeren die benieuwd waren hoe lang iemand in deze toestand kon blijven leven. Af en toe een groepje studenten dat de veroordeelde wetenschappelijk kwam observeren, ze zetten turfjes voor handgebaren, beenbewegingen, geluiden enzovoorts. Schreeuwen deed hij niet, naar het publiek kijken ook niet. Alles ging stil en eenvoudig in zijn werk, zodat wij ons niet beschaamd hoefden te voelen over onze belangstelling.

Als hij had geschreeuwd zou ik meteen weglopen. Ik heb een keer een vrouw onder een tram zien liggen. Er was een been ergens tussengekomen, ze had zichzelf geamputeerd. Vanuit haar liggende positie richtte ze zichzelf telkens op om te kijken naar de beenstomp en slaakte dan steeds weer een kreet van ongelovig afgrijzen. Dat was voor een toeschouwer niet gemakkelijk te verdragen. Bij Jansonius vloeide echter geen bloed, het was om zo te zeggen een academisch geval van sterven, en onze belangstelling was dan ook eerder wetenschappelijk dan emotioneel. We vermeden angstvallig iets meer te weten te komen over de reden van zijn doodvonnis, en zelfs dat zijn naam bekend was geworden beviel ons maar half. Als onze blikken elkaar ontmoetten speelden wij het hypocriete spel van meewarigheid, vertrokken hulpeloos de mondhoeken, of haalden de schouders op in een gebaar van onmacht. Na enkele dagen lieten we ook deze formaliteiten weg.

Om precies half twee kreeg Jansonius een kop water aangereikt door één van de soldaten van de wacht, het enige dat hij mocht ontvangen per etmaal. Deze gebeurtenis verliep steeds op dezelfde wijze. Jansonius lag lusteloos aan zijn ketting in de brandende zon (het was een van de mooiste zomers van de laatste jaren). De schildwacht tikte hem aan, hield hem de mok voor, en wij zagen Jansonius aarzelen. Had het zin om te drinken? Het was niet voldoende, net genoeg om te merken hoeveel dorst hij had, en het zou alleen een verlenging van de executie betekenen. Toch nam hij elke keer de mok en dronk hem in één extatische teug leeg. De soldaat wandelde voldaan weg, liet onderweg nog de druppels vallen die Jansonius niet uit de mok had kunnen wringen.

Hij keek de soldaat na en dan kwam het moment - wij kenners konden elke fase volgen - van de grote wanhoop, als hij zich realiseerde dat het water gehad was, dat het volgende water pas een etmaal later zou komen, en dat het toch onherroepelijk op zijn einde zou uitdraaien. Het moet nu maar uit zijn, zag je hem denken, en de eerste dagen keek hij dan rond op zoek naar een mogelijkheid om zich van

[pagina 14]
[p. 14]

kant te maken. Hij sloeg met het hoofd tegen de paal, maar kwam nooit verder dan bewusteloosheid. En later ontbrak hem de kracht, alhoewel hij op de derde dag nog een poging deed om zich met zijn ketting te wurgen.

Verstandelijk gaven we hem gelijk, maar ons toeschouwersgemoed verzette zich ertegen. Elk van ons had de impuls de soldaten te waarschuwen: het mocht toch zo niet aflopen. We stonden maar heel even in een dilemma, want de schildwachten kwamen al uit zichzelf toesnellen om hem uit de ketting los te wikkelen.

Daarna schikte hij zich in zijn lot.

Er was een tragische gebeurtenis op de vierde dag, en ik ben blij het niet meegemaakt te hebben. Ik hoorde het uit de tweede hand, misschien sterk gedramatiseerd. Het was 11 uur, een frisse ochtend.

Het plein was leeg, weinig voorbijgangers, de schildwachten stonden dromerig in hun hokjes. Er werd plotseling een gerucht gehoord achter één van de ramen van het Maagdenhuis, waar mitrailleurs stonden opgesteld ter ondersteuning van de bewaking.

Eén van de mitrailleurs begon te ratelen, de voorbijgangers bleven even verbouwereerd staan, renden dan als ratten langs de huizen, of lieten zich plat op de grond vallen. De beide schildwachten snelden met grote sprongen naar Jansonius, posteerden zich knielend vóór hem, front naar het posthuis en keken afwachtend omhoog. Er klonken kreten, een paar losse schoten, een vrouwenstem gilde boven alles uit. Jansonius gooide zich bij het horen ervan in wanhoop tegen zijn ketting.

De hele gebeurtenis was in een halve minuut afgelopen, dan werden een vrouw en enkele mannen naar buiten gedragen, dood natuurlijk. Jansonius keek star toe, maar gaf geen teken van opwinding meer. Of van deze ontzettingspoging nog leden van de wacht slachtoffer werden, is niet bekend geworden. Toen ik om 1 uur kwam kijken, zag alles er weer normaal uit.

Het moet de 5e dag geweest zijn toen ik ontdekte dat hij 's middags om ongeveer 3 uur bezoek van een priester kreeg. Vanaf die dag zorgde ik ervoor dat ik om die tijd de post ging wegbrengen, zodat ik kon gaan kijken. De priester heette van Hees, hij was een stokmagere, enigszins uit zijn verband gegroeide figuur, met een zwart kleed dat hem als een zwachtel om het lichaam getrokken zat. Hij had grote handen en voeten en een lang en droefgeestig gezicht met diepe verticale lijnen. Hij mocht heel dicht bij Jansonius komen, en ik keek nauwlettend toe of hij hem iets te eten gaf, wat mij een voor de hand liggende plicht van priesters leek. Hij beperkte zich echter tot praten, een opbeurend woord, en de herhaalde vraag of Jansonius de sacramenten wenste.

Ik kreeg niet de indruk dat de stervende man overmatig geïnteresseerd was, hij reageerde nauwelijks en tolereerde de priester duidelijk alleen uit beleefdheid of zwakte. Maar na een paar dagen begon hij te praten, en pastoor van Hees lag op zijn knieën in het stof te luisteren naar het

[pagina 15]
[p. 15]

hese geluid uit de gebarsten lippen. Ik kon Jansonius nauwelijks verstaan en van de fluisterende priester ving ik ook alleen flarden van zinnen op. Toch kon ik langzamerhand de draad van het gesprek vatten. Het was de oude controverse: het geloof dat geen zekerheid nodig heeft tegenover het ongeloof dat nooit een zekerheid kan worden en dat toch zo graag wil. Ach, de bekende argumenten. Het kon mij weinig schelen waarom Jansonius het geloof aan een god verwierp, het interesseerde mij vooral te weten, of die mening stand zou houden tegen het naderende einde. Kon iemand koelbloedig accepteren in een ondeelbaar ogenblik tot niets te vervallen? Weg zijn alsof hij nooit geleefd had, hooguit nog een tijdlang als schim in iemands geheugen blijven, of als naam in een afgelegd register? Ik was zeer benieuwd.

Het was de achtste dag. Ik wist dat het zou aflopen 's avonds, ik gunde mij niet de tijd om te eten en spoedde me direct van het werk naar het Spui. De zon was aan het zakken, het zou een zwoele avond worden. Behalve de twee schildwachten was alleen de priester op het plein. Het volk zat in de huizen aan het eten.

Ik ging aan de rand van de cirkel staan, het was stil, ook in de bomen. Ik keek de soldaten aan, deed voorzichtig een stap naar voren, kwam binnen de cirkel, geen reactie, ze lieten me vlakbij komen, het mocht, alléén kon ik niets gevaarlijks doen.

Ik hoorde de pastoor zijn naam zeggen, Jansonius, hij reageerde niet maar keek strak voor zich uit. Wat is er aan sterven moeilijk, vroeg ik me verbaasd af. Alles was nu rustig en vredig, Jansonius zou zodadelijk zonder meer vertrokken zijn. Zo'n laatste uur is gewoon verloren wachttijd. Je kunt je eigenlijk met geen mogelijkheid een voorstelling maken van wat er in zo'n stil lichaam nog aan gevoelens en gedachten kunnen huizen.

We vormden een vreemde groep, Jansonius, de karikatuur van een mens, stinkend van het vuil, met een zwarte baard, gezwollen paarse lippen en magere in zwakke stuipen bewegende armen en benen. De priester die op hem inpraatte en naar wie hij keek met knipperloze rood ontstoken ogen. En dan ik die hen beide gadesloeg, en de soldaten die nergens naar keken, alleen gespannen waren op onverwachte bewegingen, en slechts dachten aan het einde van hun wachtperiode. We wachtten zo een half uur. Het laatste kwartier daarvan verkeerde Jansonius in een duidelijk grotere opwinding. Hij begon sneller te bewegen, heftig adem te halen. Het einde kwam toen snel als een duidelijke anticlimax: Jansonius knikte, het was maar een kleine hoofdbeweging, maar de priester (tevoren gemaakte afspraak?) ontkoppelde een kleine veldfles water, en terwijl ik erbij knielde doopte hij Jansonius, die zijn ogen sloot en wegzonk in een bevrijdende en onverschillige rust.

Een uur later was hij dood, de menigte was intussen aangegroeid en een dikke haag mensen stond zwijgend te kijken naar het lichaam. De pastoor en ik waren als enigen in de kring, één van de schildwachten

[pagina 16]
[p. 16]

ging opbellen.

‘U bent wel blij natuurlijk?’ vroeg ik van Hees. Hij zag er moe en teleurgesteld uit, een vervallen kraai met afgezakte schouders. Hij haalde zijn schouders op.

‘Ach,’ zei hij ‘weer een geloof uit angst geboren, dat kan ik geen succes noemen. Argumenteren hoeven we eigenlijk niet eens, de angst doet het werk wel.’

We werkten ons uit de menigte en gingen uit elkaar.

Mijn fiets stond nog waar ik hem achtergelaten had. Het was vrij goed weer, en de avond moest nog beginnen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken