Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De legende van de ruimte (1926)

Informatie terzijde

Titelpagina van De legende van de ruimte
Afbeelding van De legende van de ruimteToon afbeelding van titelpagina van De legende van de ruimte

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.28 MB)

Scans (3.68 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.06 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De legende van de ruimte

(1926)–Albert Verwey–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 7]
[p. 7]

I. De toren

[pagina 8]
[p. 8]

De Toren

 
Had hij geslapen? Want hij stond sinds lang
 
Achter het zeedorp op de Hooge-Duin,
 
De uit roode steen gevoegde watertoren
 
Met muts van lood boven het venstrig hoofd,
 
En nooit nog, over kerk en huizen heen,
 
Zag hij daarginder, op die rand aan zee,
 
Dit wonder. -
 
't Was een toren als hij zelf,
 
Maar slanker. Doch dit was het wonder niet.
 
Een simple toren met een glazen top,
 
Waar soms de zon in speelde. Maar de zon
 
Speelde in zijn eigen vensters ook en oovral
 
Kende hij torens, vensters, spiegeling.
 
Wel had het hem bewogen dat zoo na,
 
Aan de andre zij van 't dorp, die bouw verrees
 
Die met hem 't uitzicht deelde; maar gebouwen,
 
Ook breede en hooge en onder glazen welf,
 
Strekten zich op de duinrand: geen ontroering
 
Beving hem om één meer, schoon ook die eene
 
Hem meer geleek. Wat was het wonder dan?
 
 
 
De zon was onder en er scheen geen maan.
 
Hij dacht weer in die warme zomernacht
 
De sterren te zien rijzen, het geruisch
 
Te hooren van de golven en het slapend
 
Dorp in zijn kom, de huizen op hun heuvels
 
Stil te zien rusten. Meenge nacht als deze,
 
Ook andre nachten als een regenvlaag
[pagina 9]
[p. 9]
 
Zijn vensters troebel sloeg of stroomen goot
 
Langs al zijn zijden, of wanneer een storm
 
Die flanken striemde, had hij stil en vast
 
De uren doorwaakt, een in zichzelf gesloten,
 
Een in zichzelf geruste bouw, verzekerd
 
Dat hij zoo staande deed wat hij moest doen.
 
 
 
Zoo stond hij; en nog nauwlijks pinkte een ster.
 
Had hij geslapen? Want daar blonk een licht,
 
En of een luik, aan de eene en de andre zij,
 
Werd weggeschoven, groeide 't hoog en breed,
 
Al breeder, stralend met een zulk geweld
 
Dat de nacht dag werd: als een bloem van vuur
 
Stond boven op die toren; onbewogen,
 
Binnen de wanden van zijn glazen kroon.
 
Een oogwenk maar; want even langzaam sloten
 
Die luiken - scheen het - en de voornacht was
 
Donkerder, leek wel, over 't dorp en vol van
 
Verbazing. En een oogwenk weer, daar gloeide
 
Diezelfde vonk, dat vuur, werd vol en groot,
 
Kromp en verdween. Doch soms ook laaide 't lang,
 
Of 't blijvend wijlde. Een klare en kalme lamp
 
Die met een kracht van duizenden van kaarsen
 
Haar stralen uitschoof, bundels vlak en scherp,
 
Over de zee, de duinen en naar 't land.
 
 
 
Het had geen luiken, slechts zijn eigen donkre
 
Kool gloeide beurtlings en werd zwart, zijn stralen
 
Vernietigden aldoor zijn donkre kern.
[pagina 10]
[p. 10]
 
De watertoren stond als in een droom.
 
De sterren kwamen, maar hij zag ze niet,
 
Zag altijd weer dat schijnsel, wachtte 't komen,
 
Dan gaan, de nacht door. Toen de morgen glom
 
Stond ginds aan zee dat baken leeg en stil.
 
 
 
Maar van toen aan ontbloeide in iedre scheemring
 
Dat zelfde wonder. Mijn veelkantige toren
 
Paalt aan de duin die oudre dorpelingen
 
De Hooge heeten. Zomers is ze rijk
 
Aan bramen, Meenge winter was ze eertijds
 
De sleêbaan van de jeugd. Na de eerste sneeuwval
 
Trok klein en groot de priekslêe naar haar top,
 
Zat neer, en gleed, zich met de hakken stierend,
 
In altijd sneller vaart, de helling langs,
 
En dwars de Zeeweg over, tot het hout.
 
In koude nachten zag men de eene stroom
 
Die gleed, de andre die weer omhoog trok, laat nog
 
Joelde de al oudre en bandelooze jeugd.
 
 
 
Spelbreker was ikzelf. Mijn huis bekleedde
 
De helling. Soms stoorde mijn slaap 't gebonk
 
Van sleden die te laat geremd of zorgloos
 
Gevierd, vóór 't afgegravene talud
 
Niet stopten, stortten, en mijn muren schudden
 
Van de ongenadige stoot: geroep en kreet
 
Verdoemde de eignaar die de pret bedierf.
 
Daarna zette ik mijn grenzen uit: de grenzen
 
Van andren reikten naar de mijne en 't scherpe
 
Prikkeldraad weerde een toch bemind vermaak.
[pagina 11]
[p. 11]
 
Mijn ramen zien naar binnendorp en zee,
 
't Land in naar Leiden, en de duinrand langs,
 
Akkers en weiden over, tot aan Haarlem's
 
Sint-Baaf bij heldre dagen op de kim.
 
Het veld is groen, maar in het voorjaar bloeien
 
De vroege crocus, hyacinth en tulp,
 
Narcissen meenge maand, en in de zomer
 
De hooge zwaardbloem. Zeven jaar en meer
 
Staat aan mijn grens die toren, en ik ken hem
 
Van binnen en van buiten en ik weet
 
Al zijn gedachten. Als hij nachtlijks waakt
 
Weet hij de zegen die hij is. Zijn buizen
 
Strekken het land in, uur aan uur, de wellen
 
Van 't Langeveld bij Lis geven hem water,
 
Omhooggemalen stijgt het in zijn romp
 
En zinkt door aldoor fijnere kanalen
 
Naar alle huizen. Als die koele schat
 
In hem beweegt, eerst komt, dan gaat, gelijklijk
 
En komt èn gaat, kent hij zich de weldadige
 
Voorziener van een streek, de dankbaar geëerde,
 
Tot wie men opziet en hem toch niet vreest.
 
Als hij zijn avondschaduw op mijn grond wierp
 
Zat ik daar vaak en dacht dat nooit een andre
 
Geworpen werd, zoo vol geluk en vrede,
 
Maar nu die tweede toren! Nacht aan nacht
 
Zendt hij zijn stralen en mijn koele koning
 
Is langer niet alleen. De nuchtre dagen
 
Hoopt hij op donker, met de nacht begint
 
Zijn vreugd en zijn ellende. 't Openbloeien,
 
Het korte prijken, telkens een gelijke,
[pagina 12]
[p. 12]
 
Toch weer een andre bloesem van die glans
 
Die wordt en sterft; verlangen, lust en leed;
 
Verganklijkheid en eindloosheid, gebonden
 
Aan wreede regelmaat van zijn en niet-zijn;
 
De heerlijkheid en martling van een onrust
 
Die hoogste rust schijnt, en een opengaan
 
Van al 't inwendige tot één grootste gloed,
 
Die hij begeert en zijn kan noch verstaat!
 
Ik zat eens naast hem en vernam zijn kreunen.
 
Want vogels stortten, in een dichte zwerm,
 
Duizenden en tienduizenden tezaam
 
Naar 't schoone licht. Hun koppen sloegen 't glas
 
Van de lantaarn, hun fladd'rend wiekgetril
 
Bewoog onmachtig bij hun val. Zij maakten
 
't Verlangen hem bewust, het lessching-looze.
 
Wat baatte hem de trots dat in zijn kamers
 
De koele weldaad van de donkere aarde
 
Verzaamd werd en verzonden, als daarginder
 
Een schepsel was als hij, dat straalde en blonk.
 
 
 
Toch kwam zijn vrede. Ik weet hoe op een keer -
 
De nacht was wolkig, maar het seinlicht vlamde
 
Gedurig, en ik hoorde een klank als gulpen
 
Binnen mijn toren - woorden mij verrasten,
 
Alsof een paar zich achter dat gebouw
 
Had neergezet en de een tot de andre sprak:
 
‘Mijn lief, ik heb u lief; ik heb uw schoonheid
 
Zóó lief dat ik vergaan wou in haar licht.
 
Zij zal altijd mijn baak zijn, mijn verlangen
 
Zal altoos op de wiek zijn, u omzwermen,
[pagina 13]
[p. 13]
 
Niet van u laten. Maar ik heb mijn werk.
 
Ik heb dit eene groote werk, dat nooit
 
Gedaan wordt door een ander, waar de Maker,
 
De uwe en de mijne, mij voor heeft gemaakt,
 
Waar hij mij rekenschap van vraagt, wanneer
 
Mijn tijd voorbij is. Dat hij zulk een licht
 
Als u gemaakt heeft, dat was zeker niet,
 
Hoe schoon ge ook zijt, opdat ik door begeerte
 
Ernaar mijn werk verzuimen zou, veel eerder
 
Opdat ik denkend dat hij dit kon doen,
 
Mij èn u maken, mij met dubble krachten
 
Werpen zou op het mijne, ziend naar u,
 
Terwijl gij 't uwe doet. Vaarwel, mijn lief.’
 
 
 
Er was in 't staan van die gedegen wanden
 
Een vrede die ik goed begreep. Ik hoorde
 
Luider het storten van het donkre water;
 
Terwijl het scheen of schooner 't bloeiend schijnsel
 
Zijn stralen-waaier uitwierp over zee.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken