Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De legende van de ruimte (1926)

Informatie terzijde

Titelpagina van De legende van de ruimte
Afbeelding van De legende van de ruimteToon afbeelding van titelpagina van De legende van de ruimte

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.28 MB)

Scans (3.68 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.06 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De legende van de ruimte

(1926)–Albert Verwey–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 25]
[p. 25]

III. Schuilgaan

[pagina 26]
[p. 26]

De Bedelaar

 
Wij zijn tot de eigen stilte
 
Teruggekeerd
 
Waarin wij eens ons wonen in dit land begonnen.
 
Toen was mijn nood het leven dat ik liet:
 
De vrees dat het met onvoorzien gevolg,
 
Of als erinring, of als ingeschapen
 
Ritmische kreisloop en noodlottige
 
Herhaling van zichzelf, mijn nieuw bestaan
 
En werk zou storen.
 
Nu is mijn nood een andre: ik heb gedaan
 
Wat ik toen droomde:
 
Mijn leven heb ik als een stad gebouwd
 
Met toegangen en poorten; breede straten
 
Monden in pleinen; parken overhuiven
 
De eeuwige stroom; mijn berg rijst hoog en steil
 
En van zijn hellingen zie ik de wereld,
 
De grenzenlooze, en een gezegend volk
 
Bewoont de huizen en beweegt en werkt.
 
Maar op de berg bouwde ik mijn hoogste huis,
 
Mijn kathedraal, het standbeeld van mijn Heer.
 
Hoe zal ik gaan, nu ik tot daartoe klom,
 
En knielde,
 
Hoe zal ik gaan tot wie ik ginds bemin;
 
Al de gedachten van mijn jongre tijd?
 
 
 
Of moeten gij en ik, alleen, naar de andre zijde
 
De hellingen begaan,
 
En weten dat ook daar een wereld wacht?
[pagina 27]
[p. 27]
 
Het is het land van de ondergaande zon
 
Dat nu zich uitstrekt, onbebouwd en breed.
 
Kom mee, nog altijd draag ik in mijn hand
 
Het speeltuig dat de steenen schikt.
 
In de uwe draagt ge
 
De lamp van 't brandend hart.
 
Ook als de nacht valt kan het, om ons beiden heen,
 
Niet donker zijn.
 
Wij zullen enkel, van omlaag gezien,
 
Een geheimzinniger paar, in schemerkloven,
 
De toovnaars van de neergang, wondren werken
 
Op alle paden.
 
De stroom breekt onder ons zijn diepre bed,
 
Zijn net van sterren spant de hemel uit
 
En de uit de grond gezongen bouw strekt neer
 
Langs onverbiddelijker lijnen
 
Van wet die wij beluistren.
 
Ik geloof
 
Dat nooit nog in 't heelal zoo zeekre gevels
 
Verrezen, nooit zich spanningen
 
Van koepels zoo geweldig wijdden
 
Als waar de Nacht nabij was.
 
Ik weet:
 
Sterkste van architecten is de Stilte.
 
 
 
‘Gij zult veel eerder, blijvende op uw berg,
 
Gelijk Elia door een vuurge wagen
 
Worden gehaald.
 
Nochtans, mijn Vriend, ik die u begeleidde
 
Tot hier, weet beter waar uw hart naar dringt.
[pagina 28]
[p. 28]
 
Gij hoort tot hen die in de hemel zelfs
 
Niet altijd willen wonen, maar verkiest
 
De troeble wereld, de vernedering,
 
Het afstand doen van roem die ge verkreegt,
 
't Veelvoudig huwlijk, en de menschlijkheid.
 
Zie naar uw volk: het heeft maar één geloof:
 
Dat niemand voor zichzelf is, en hun koning
 
Met allen samen, en meteen hun slaaf,
 
En ieder slaaf en koning.
 
Zoodra ge u losmaakt uit hun ring, ontstijgt
 
In stralen of u katakomben bouwt
 
Naar een verborgen einder,
 
Schokt hun gemeenschap, wordt hun heel bestaan
 
Onwezenlijk.
 
Er is geen weg dan tusschen hen en u.’
 
Ik haalde dieper adem toen zij zweeg
 
En wendde me om.
 
Ik zal omlaag gaan, zei ik, maar niet reizend
 
Als wie zijn stad verlaat.
 
Ik zal nog eenmaal onder al de mijnen
 
De minste zijn.
 
Uw woorden hebben mij opnieuw geboren.
 
 
 
De klokken luidden toen ik onbemerkt
 
Trad in de volte. Ik droeg een beedlaarspij
 
En hief mijn hand waarin elk zonder zien -
 
Want elk schreed snel en zocht zijn werk - de gift
 
Liet vallen die ik eertijds schonk.
 
Ik werd al sterker, ziend elks blij gelaat
 
En dat mij geen herkende. Ik zette op 't marktplein
[pagina 29]
[p. 29]
 
Mij aan de bron en dacht: Leef voort, mijn volk;
 
Ik ben de onzichtbre band waardoor gij zijt,
 
Van uw gebouwen 't schijnlooze cement,
 
De toon die uit uw klokken klinkt -
 
Ik ben de ontvangende van uw weldadigheid:
 
Geef, geef!
 
En als de dropplen die uit hun fontein
 
Stegen en stortten, zóó was over mij
 
Van dag tot dag, hun geven.
 
Mij, hun beedlaar,
 
Gaf elk, en geen kende voortaan zijn stad
 
Zonder haar beedlaar.
 
En niemand wist dat hij de koning was.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken