Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Alle de gedichten. Deel 1 (1881)

Informatie terzijde

Titelpagina van Alle de gedichten. Deel 1
Afbeelding van Alle de gedichten. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Alle de gedichten. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.12 MB)

Scans (224.35 MB)

XML (0.35 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicolaas Beets



Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Alle de gedichten. Deel 1

(1881)–Anna Roemer Visscher–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 169]
[p. 169]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

Het derde schock.

I. (Nieuw.)

(Een groene mastboom.)

Daer werdt gheen sant
Verheven in zijn landt.
 
Wie dat uytmunten wil doorluchtigh en vermaert,
 
Die zoeckt zijn avontuyr, en laet zijn eyghen haert.

Daer de Masten wassen, en achtmen die niet zoo veel, noch men verwondert sich (door de ghewoonte) niet van hun hooghe steyle rechtheyt. Maer zoomen die vervoert op ander plaetsen daermense weet te ghebruycken, zijn zy veel gelts waerdigh. Men zal ghemeenlijck zien dat Mannen van uytmuntend verstandt, gheleertheyd of konst, een Toorts, jae een Zon in ander Landen, en nauwelijckx een kleyn Lampjen in haer eyghen Vaderlandt gheacht zijn.

a.r.

[pagina 170]
[p. 170]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

II.

(Een opgepronkte vrouw, zingende bij de luit.)

Wat ist anders als fraey?
 
Die anders niet en kan, als zinghen, speelen tuyten,
 
Is geenzins fray, zoo deught en eerbaerheydt staen buyten.
 
 
 
Een Vrouw die niet als zingt en tuyt,
 
Die garen danst, en die de Luyt
 
Schier nimmer uyt naer handen leydt,
 
Fy, fy, dat is lichtveerdicheydt.
 
 
 
Maer is het niet een hemel schier,
 
Te zien hoe dat een geestigh dier,
 
Met zang of spel haer man verquickt,
 
Als 't noodigh huyswerck is beschickt?
 
 
 
Misbruyck verkeert het zoetste zoet
 
In walchelijck en bitter roet,
 
Iae heylzaem nutte medecijn,
 
T'ontijt ghebruyckt, keert in fenijn.
 
 
 
Dan die zijn oogh op 't eeuwigh slaet,
 
De tijdelijcke fraeyheydt laet:
 
Die met al 't weereltsche ghespoock
 
Verdwynen zal als windt en roock. a.r.
[pagina 171]
[p. 171]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

III. (Nieuw.)

(Een man, die een dollen hond bij de ooren heeft.)

Wat raedt nu?
 
Ontsteeckt de droes een kaers, al maeckt hy 't al wat grof,
 
Ick neem, ghy vat hem al, hoe raeckt ghy weer daer of.

Als yemandt een Booswicht ghevangen heeft, die mach hy zonder gevaer niet los laten; want een hert dat gheneghen is tot quaet, zal veel eer zijn verdiende ghevanckenis wreecken, als zijn onverdiende vryheydt vergelden.

a.r.

[pagina 172]
[p. 172]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

IV. (Nieuw.)

(Een speeljacht in nood.)

Dat heeft ghedaen u roemen.
 
Hy raeckt veeltijdts te grondt, die alte trots van zin,
 
Wanneer het waeyt te stijf, geen rif wil binden in.

Men zeydt voor een spreeckwoordt, die hoogher klimt als hem betaemt, die valt ter neder eer hy 't raemt. Die staet set nae zijn goet, houdt het wel gaende, maer die niet lyden mach dat hem yemandt overtreft, in kostelijck huyshouden of prachtige kleeren, wert veeltijdt van een Koopman een Maeckelaer, jae oock wel zoo heel ter neder gesmeten, dat de mandt aen den arm moet, en hy die veel honderden meer scheen te hebben als hy had, nu veel duysenden min heeft als niet: slachtende de broodroncken Speel-jachten, die van niemandt willen ghebraveert zijn, setten het zeyl zoo hoogh inden top, datze dickmaels omzeylen.

a.r.

[pagina 173]
[p. 173]

V. (Nieuw.)

(Koopman in zwavelstokken.)

Beter een vinck gheplockt als leegh ghezeten.
 
'Tis veer het beste datmen luye leecheydt vliedt,
 
Die leech is 't zijn verteert, van doen komt altijdt yet.

'Tis beter dat een Ambachtsman (wanneer het slap is) om een kleyne daghhuyr, jae schier om niet werct, dan dat hy leegh loopt: hy windt, of hy verspaert ten minsten, dat hy, by zijn maets komende, zou verdrincken. De leedigheydt is moeder van alle ondeught, dieze mijdt, doet dan in alle manieren voordeel.

a.r.

VI.

(Een man, die een leeuw de manen afscheert.)

Ambitiosa temeritas.
 
O reuckelooze zot! ghy stroockt, ghy jockt, en speelt,
 
Met die u licht verscheurt, wanneer het hem verveelt.
[pagina 174]
[p. 174]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

VII. (Nieuw.)

(Een langzaam zeilend schip.)

Een kleyntjen deert my niet.
 
Op die gherust en stil, laegh by der aerden sweeft,
 
Het onluck zelden, of schier nimmer macht en heeft.

Die met een loopende spriet zeylt, deert een onvoorzien buy zoo licht niet, als die het zeyl inden top heeft staen: 'Tis wel waer, dat de eene meer wegh voordert, maer d'ander is zeeckerder. Wie niet meer avontuyrt als zijn eyghen goedt, blijft veeltijdts wel zitten, en, al werdt hy schoon zoo rijck niet, als de gene die een op al setten: een klein onweertge smijt de zulcke om, dan moeten zy ter poorten uyt, nae Kuylenburgh, daer zij gheley krijghen, maer nimmer eer, want haer kinders zullen altijdt hooren dat haer Vader banckqueroet heeft ghespeelt.

a.r.

[pagina 175]
[p. 175]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

VIII.

(Een schaatsenrijder.)

Gheoeffent derf.
 
Zulck een is stout, en vreest noch lachter, schemp, noch smaet,
 
Die zijn beproefde konst ghewis en zeecker gaet.

IX. (Nieuw.)

(Een muis bij de val.)

Om 't zobere kosje.
 
Die schoon al duyzentmael, ja meer ontkomt de val,
 
En isser noch niet deur, want eens betaelt het al.

Deze Zinnepop eygen ick de Koort-danzers en Buytelaers toe, die met zorgelijcke spronghen, en ghevaerlijck buyghen van hun leden, niet als de sobere kost verdienen, want zelden zietmen zulck volck oudt of rijck werden.

a.r.

X.

(Een vrouw aan de boterkarn.)

In de rommelingh 1st vet.
 
Woelwaters, naerstich gauw, die swoeghent nimmer rust,
 
Ghy gaert het vet, maer vaeck geniet een aer de lust.
[pagina 176]
[p. 176]

XI.

(Tabakrooker.)

Veeltijdts wat nieuws, selden wat goets.
 
Des waens wijsmaeckingh stuyrt des menschen geckerny,
 
Iae doet Tobackx gesmoock snoepen voor leckerny.

XII.

(Een boom, die verplant wordt.)

Semel non saepe.
 
Van d'Ooftboom dick verplant, men zelden vruchten pluckt,
 
Noch zelzamer is dat 't herhuwen wel gheluckt.

XIII.

(Een zware balk, met koevoeten gelicht.)

't Is met segghen niet te doen.
 
Onnut en ydel is neuswijse kakeling,
 
Het zegghen is maer windt, maer doen dat is een ding.
[pagina 177]
[p. 177]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

XIV.

(Een soldaat in vredestijd, graan dorschende.)

Hoe past u dat harnas.
 
Armoed en arbeyt druckt die eerst haer koeck voor heen
 
Op hebben van 't gheluck, want ongewoont breeckt leen.

XV. (Nieuw.)

(Een hout aan de boogpees getoetst.)

Ut curvo possis dignoscere rectum.
 
Die zeker kennen wil een vroom Man uyt een boef,
 
Vertrout niet op zijn oogh, maar brenght hem by de proef.

Men kan schier hedendaeghs niemandt voor oprecht achten, 't en zy hy by de ongekreuckte pees van gherechticheydt werdt ghehouden, om de menichte van konstige veynzers, die hun bochten zoo weten te verbergen, datze met het oogh niet moghelijck zien te zien. Doch zy wachten hun en eerzelen by de proef te comen, en geven daer mee zeeckerlijck te kennen, datze niet recht en zijn.

a.r.

[pagina 178]
[p. 178]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

XVI.

(‘Een naeckt kindeken dat met twee Stelten onder zijn voeten op een ronden Kloot wil klimmen’.)

Wie deyts, soo geyts.
 
Die voorzichtigen Raedt veracht van vrienden trouw,
 
En reuckloos yet bestaet, die haest na nae-berouw.

XVII. (Nieuw.)

(Een noot gekraakt met den vinger, door met de vuist op dezen te slaan.)

Leviter si tangis adurit.
 
Den wackren yver, zonder moeyte zal doorbreken,
 
Daer in een draelert vaeck met pijn zou blijven steken.

Die, wat hy doet van gantscher herten betracht, voert het met minder moeyte uyt, als de geene die slap en altijdt uytstel zoecken, want zy gheraecken niet of zelden tot hun voornemen, en haer dralen is pijnelijck. Maer den luchtigen yver raeckter zonder arbeyt licht door. Alleens, als die zijn vinger op een Noot leyt, zoo hy met zijn vuyst daer stijf op slaet, klieft hy de Noot zonder zeer doen, maer slaet hy sachtjens, zoo doet de vinger wee, en de Noot blijft onghekraeckt.

a.r.

[pagina 179]
[p. 179]

XVIII. (Nieuw.)

(Een gewapende burcht.)

Ante miserias miser.
 
Boosheydt haer dienaers doet rechtveerdelijcken draghen
 
De smart al voor de slagh van welverdiende plagen.

Wat ghevaer? wat moeyte? wat vrees staet een Tyran uyt eer hy gheraeckt tot zijn ghewenschte heerschappy, of om beter te zeggen ellendicheyt. Vele vreezen hem alleen, maar hy alleen vreester veele: Al die hy vanght kan hy weer ontslaen, behalven hem zelven, die in een eeuwighe ghevanckenis zijn leven moet verslijten.

a.r.

XIX.

(Een man, niet dan met behulp van blazen zwemmende.)

Quaet toeverlaet.
 
Wie zorghloos hem verlaet, op bystandt van zijn vrinden,
 
Die zal hem inden noodt deerlijck bedrooghen vinden.
[pagina 180]
[p. 180]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

XX.

(Een bootsman tot stuurman opgeklommen.)

Laetse pompen die kout hebben.
 
Die door opmerkingh in 't verstandt toeneemt en leert,
 
Doet minst, windt meest, en werdt van yder noch gheert.

XXI.

(Een vliegende faam, in elke hand een bazuin.)

Nec prodest malis, nec ledit bonos.
 
En kreuns u vrome niet: geen faem u deught belast,
 
Noch boozen u verblijdt: gheen faem u smet afwascht.

XXII.

(Hoepelen.)

Beter stil ghestaen.
 
'T is beter stil ghestaen, dan datmen sich maeckt moe
 
Met sweetighe arbeydt, die doch nergens nut is toe.
[pagina 181]
[p. 181]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

XXIII.

(Touwtje springen.)

Doorheydt is arbeydt.
 
Een Zot door kleyn verstandt, zuyr arbeydt op hem laedt,
 
Hy slooft, en 't komt noch hem, noch yemandt aers te baet.

XXIV.

(Een gevallen schaatsenrijder.)

Het mist een meester wel.
 
Troost u hier mee, al die 't gaet buyten waen en gissen,
 
Dat op een gladde baen d'eervarenste kan missen.

XXV.

(Een zwemmer.)

Wie wat weet, die komt het te pas.
 
Als 't ongheluck den mensch maeckt arm, beroyt en bloot,
 
Zoo helpt de trouwe konst haer Meester inden noot.
[pagina 182]
[p. 182]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

XXVI.

(Spel en drank.)

Pessima placent pluribus.
 
Tot ondeught vol wanlust hun veel begeerich recken,
 
Die men tot deught vol lust, schoorvoetend voort mo et trecken.

XXVII.

(Een man, onder een hooiberg voor regen schuilende.)

Duyckt laet overgaen.
 
Die duyckt, ontduyckt veel ramps, dies moet hy zijn berooft
 
Van zin, die worstelt met zijn stercker overhooft.

XXVIII.

(Een hengelaar.)

Wie weet waer?
 
De hoop van geyle min, van eer, of van profijt,
 
Doet veeltijdts dat de mensch vergeefs zijn tijdt verslijt.
[pagina 183]
[p. 183]

XXIX.

(‘Een Landtsknecht die op een buyt gaet,’ omziende naar wat hem volgt - een haas.)

Terret et trepidat.
 
Zulck een kan nimmermeer gherust noch vrolijck wezen,
 
Die angstigh vreest, en doet met angst een ander vrezen.

XXX.

(Een spiegel, het beeld eener juffer weerkaatsende.)

Ick gheeft haer weder.
 
Al toon ick u in my nae 't leven zoo ghy zijt,
 
Zoo haest als ghy vertreckt, zoo haest ben ick u quijt.

XXXI.

(‘Een hant die de veeren aen een Pijl lijmt.’)

Op dat het recht gae.
 
Behoet o Heer u kerck voor duyvels duyster stricken,
 
Veert ghy de bout, om juyst op waerheydts wit te micken
[pagina 184]
[p. 184]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

XXXII.

(Een pronker.)

Ad pompam tantum.
 
Dit juyste pluympje, en al 't vrouwe cierzel, melt,
 
Dat ghy een pop op straet, maer gheen man zijt int velt.

XXXIII.

(Een schoen met beleid en hulpmiddel aangetrokken.)

Vlyen weet wat.
 
Voordachtigh goedt bestier, verstandt schrander en gau,
 
Vlijdt veel in plaets beknopt, die anders waer te nau.

XXXIV.

(‘de monstreuse beesten, in de achtste tafel van Asia, geroert door Ptolomeum in zijn Geographia.’)

Hy leut, die 't leut, ick en leut naet.
 
'T zijn sproockjens, om daer mee de tijdt wat te verdryven
 
Van kinders, malle luy, en suffe oude wyven.
[pagina 185]
[p. 185]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

XXXV.

(Oneerlijke rijken, in een koets met vier paarden.)

Quid domini facient, audent cum talia fures.
 
Het onrecht goedt maeckt onbetamelijcke pracht,
 
Maer niemandt deughdigh, eerlijck, edel, noch geacht.

XXXVI.

(Een flesch met behulp van een trechter gevuld.)

Goet schimmanschap.
 
Tijdt en haef werdt verspilt, van die, die niet en weet:
 
Verstandt plengt noch en stort, maer giet door goedt beleet.

XXXVII.

(Een uitloopende zandlooper bij een leegloopend vat.)

Effen uyt.
 
't Komt zelden effen uyt. laet eer u vyandt erven
 
U goedt: dan dat ghy zoudt in armoed moeten sterven.
[pagina 186]
[p. 186]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

XXXVIII.

(Kinderen die bok-sta-vast spelen.)

Stamus hoc danai loco.
 
'T is spotlijck datmen op des werelts hoocheydt pocht,
 
Voorwaer hy stondt noyt vast, die onzacht vallen mocht.

XXXIX.

(Weegschaal.)

Stom en rechtveerdigh.
 
Dat recht is wijst hem zelfs, ten hoeft niet, datmen 't met
 
Kunst-klappings loose glans bewumpelt oft blancket.

XL.

(Vertegenwoordigers van vier standen, met verschillende wapenen aanleggende op een verguld duivelsbeeld.)

Zy micken al op.
 
'T is grondloos te verzaen de geltzuchtighe vreck:
 
Al wast zijn rijckdom, noch al meer wast zijn ghebreck.
[pagina 187]
[p. 187]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

XLI.

(Een wijngaardenier den wijngaard snoeiende.)

Non odit tamen.
 
Met armoed, zieckt, pijn, druck, ramp, noodt, onspoet, verdriet,
 
Snoeyt Godt ons dertelheydt, maer haet ons lijckwel niet.

XLII.

(Een valkenjacht.)

't Is een boer niet diets te maecken.
 
Het botte volck kan niet begrijpen, dat pracktijck
 
Meer doet als arbeydt, om te werden eel en rijck.

XLIII.

(Een gedreven drijftol.)

Soo lang de roe wanckt.
 
Luy, vadzigh, logh en traegh, tot weldoen heel verstijft,
 
Zijn wy o Godt! tot dat u slaende handt ons drijft.
[pagina 188]
[p. 188]

XLIV.

(Een hooge kerktoren, met afstortenden top.)

Finis ad alta levatis.
 
Ghy die door zoo veel sweet nae 's werelts hooghheydt rent,
 
Staet stil en ziet eens op, dit is u wenschens endt.

XLV.

(Een diep-lood boven een open hart gehouden.)

Mocht dat schien.
 
Indien men met de peyl mocht meten 's hertsen gront,
 
Men vant het meestendeel verscheyden van den mondt.

XLVI.

(Een manspersoon met tabberd en berret, houdende een Bijbel onderst boven voor zich.)

Vernuftigh betweter.
 
'T gheen u vernuft begrijpt, wilt ghy hertneckigh dryven,
 
En leert voor goedt doen, ons slech knibbelen en kyven.
[pagina 189]
[p. 189]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

XLVII.

(Een man, die de breedte van een sloot met zijn polsstok meet.)

Tecum habita.
 
Die staet set nae zijn goedt, zijn macht meet, en bedenckt,
 
Springt drooghs-voets over, daer een ander in verdrenckt.

XLVIII.

(Een monnik, een nar, en een lands-knecht.)

Elck doecken nae zijn aensicht.
 
Zulck een is recht beleeft, die yder nae zijn staet
 
Kan doecken, en zoo elck gebeckt is met haer praet.

'T is mijns bedunckens beleeftheydt, en een teycken van goedt verstandt, datmen elck can doecken nae zijn aensicht, dat is, datmen sich weet te voegen nae de humeuren van yder een daermen by komt en praet.

[pagina 190]
[p. 190]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten
 
By de Gheleerde, van Wetten en Rechten.
 
By Crijghers, van buyt, van schansen en vechten.
 
By Koopluy, van schepen, van waren, en gelt.
 
By Boeren, wat zaet dat zy hebben te veldt.
 
By Zotten moetmen wat jocken en mallen,
 
By de Geestlijckheyd uyt het boeckjen kallen.

Want die een Vrouw of een Zot veel wil zeggen wat in Bartholus en Baldus, en een Landtsknecht wat inde Bybel staet, die zet (by manier van spreecken) de Koe een gouden huyf op, die haer int minste niet en past.

a.r.

XLIX.

(Een doofpot.)

Kalfjen spaert u hoy.
 
Die 't overschot bewaert, en zuynigh wezen kan,
 
Heeft, als den doorslagh mist, weer wat te tasten an.
[pagina 191]
[p. 191]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

L.

(Een schuimspaan.)

Quae nocitura tenes.
 
Schuymt het opwerpzel af, al schijnt het schoon me vet,
 
'T gheen schoon en reyn is, werdt met luttel vuyl besmet

LI. (Nieuw.)

(Beulingen.)

Denckt niet watter in was.
 
Proeft eer dat ghy mijn laeckt, en smaeck ick u dan wel.
 
Denckt niet wat in mijn was, of wat ick vullen zel.

De curieusheyt wert met recht ghenoemt een Stiefmoeder van 't gheluck; Veel zijnder die gheen beulinghen en meughen, wanneer zy dencken wat onreynicheydt door de darmen heeft gheloopen. Een bekeerde Zondaer moetmen niet achten voor zulcks als hy was, maer voor 't geen hy nu is. Zalmen den raedt van een wijs man verwerpen, omdat hy in sijn jeught wat gheschroeft heeft? dat voorby is, is windt, wat comen zal is onzeker; hy is wijs, die het teghenwoordighe tot zijn nut en oorbaer weet te ghebruycken.

a.r.

[pagina 192]
[p. 192]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

LII.

(Pronkers.)

Veel vlagghen, luttel botters.
 
'T is wel een pronck-zot, die om d'yle hovaerdy
 
Moet eten magh're sop, en kaele dunne bry.

LIII.

(Een varken boven op de wereldkloot.)

Als my fortuijn tot hoogheydt voert,
Soo laet ick gheen dreck ongher oert.
 
Wanneer d'onguere raeckt, door 't luck, tot heerschappy;
 
Zoo is hy maer een plaegh van d'arme borghery.

LIV.

(Een paling bij den staart gevat)

Och hoe slecht hebt ghy 't.
 
Fortuyn gheliefden mensch, die 't ongheluck schier tert,
 
Ghy hebt gheluck; 't is waer; doch glibb'righ by de stert.
[pagina 193]
[p. 193]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

LV.

(De fortuin.)

Virtus liberalior.
 
'T geen de fortuyn my gaf ontrocktze schielijck my:
 
Maer gaven van de deught, die blyven eeuwigh by.
 
 
 
Wat roemt de mensch van de Fortuyn,
 
Die doch zoo los staet, en zoo kuyn;
 
Al geeft zy zomtijdts goedt en eer,
 
Zeer lichtlijck gaet zy 't nemen weer:
 
Haer wufte onghestadicheydt,
 
Van veel onwijze werdt beschreyt:
 
Maer gaven van de milde deught,
 
Zijn wijsheyd en genoegens vreucht,
 
Ghedult, reden, en goedt verstandt,
 
Daer door hy zelf set nae zijn handt
 
Het avontuer, hy puft, belacht
 
Haer gramme, onmachtighe macht. a.r.
[pagina 194]
[p. 194]

LVI.

(Een stoof met vuur.)

Mignon des dames.
 
De koude winter maeckt my lief, en zeer bequaem;
 
Zoo dienst ghedaen te tijdt, is dubbelt aenghenaem.

LVII.

(Olie in 't vuur.)

Alit non suffocat.
 
Wat sleept ghy gelt-gier zot, dus veel goedt by malkaer?
 
V vier heftigher vlamt, ey armen Martelaer.

LVIII.

(Vuursteen en vuurstaal.)

't Isser niet in, en 'tkomter uyt.
 
Door naerstigheyd, en dwangh, werdt vaeck wel opgheweckt
 
'T vernuft, dat onder d'as van plompheyd lagh bedeckt.
[pagina 195]
[p. 195]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

LIX.

(De wereldkloot op een dommekracht gesteld.)

In magnis et voluisse sat est.
 
Die zijn voorgeven groot, met reden kan bewyzen,
 
Al g'luckt het niet nae wensch, zijn moedt is noch te pryzen.

LX.

(Een kist met lijkkleed, waarop een bos sleutels en de beneficie-brief.)

Dum vixit, vixit bene.
 
Die heerelijck zijn haef, terwijl hy leeft, verdoet,
 
Maeckt datter niet en werdt ghekibbelt om zijn goedt.

Beslach.

 
Ga naar voetnoot+

(Een man, die zijn hart uit zijn lijf spuwt.)

Daer hebdy 't al.
 
Te recht een yder op mijn slechte dichten smaelt,
 
Ick gheef al dat ick heb, ey, neemt het voor betaelt.
[tekstkritische noot]geen sant, geen Heilig.
[tekstkritische noot]Roemers Bijschrift had aldus geluid:
‘Een Vrouwe singende Musijcke, ofte spelende op een Luyte, wordt wel ghepresen om 't geselschap te vermaken, van de lichtvoetighe Vryers; dan de verstandige Minnaers, die nae vrienden raet hooren en doen, sullen alsulcke wel hooghelijck (jae in de lucht) verheffen met woorden, dan zy latense een ander trouwen, want alte walght.’
[tekstkritische noot]Ick neem, ik onderstel. - mach, kan.
[tekstkritische noot]dat heeft ghedaen u roemen. Tot spreekwoord geworden versregel uit het in Anna's dagen reeds twee eeuwen oude lied: ‘Het daghet in den Oosten,’ waarvan het 7e couplet dus luidt:
 
Och leghdy hier verslaghen,
 
Versmoort al in uw bloedt:
 
Dat heeft ghedaen u roemen,
 
En uwen hogen moet.

Zie bij Lejeune, Hoffman v.F., Willems enz.

[tekstkritische noot]‘Dese Sinnepop of Emblema heb ick tot Heemstede in een glas ghesien, met dese veerskens:
 
In sulck perijckel hy hem selven steckt,
 
Die met zijn overhooft speelt, lacht of geckt.’
[tekstkritische noot]Kuylenburgh was, naar het recht zijner Graven, ‘van onherdenkelijke jaren’ tot in 't jaar 1664, toen de zaak van Juffrouw Orleans (zie van Lennep: Eene schaking in de 17e Eeuw) de maat deed overloopen, eene vrijplaats ‘voor bankeroetiers en zekere misdadigen.’
Zie Tegenw. Staat der V. Ned. III. bl. 321, 2.
[tekstkritische noot]derf, durft. - lachter, schande.

[tekstkritische noot]leen, leden.

[tekstkritische noot]zien te zien, drukfout voor zijn te zien.
[tekstkritische noot]wie deyts, soo geyts, Noordh. dialect, zoo gedaan, zoo gegaan; woordelijk: Zoo als gij 't doet, zoo gaat het.

[tekstkritische noot]Sprw. ‘Laatse pompen die kout hebben, ick heb mijn Rock aen.’ - gheert, lees: gheëert.

[tekstkritische noot]kreuns u vrome niet, trek, vrome, het u niet aan.

[tekstkritische noot]‘Praestat otiosum esse quam nihil agere.’
[tekstkritische noot]doorheydt, dwaasheid.

[tekstkritische noot]hun - recken, zich uitstrekken.

[tekstkritische noot]overhooft, meerdere.

[tekstkritische noot]juyste, netgestelde.

[tekstkritische noot]hy leut (leuft) enz. ‘Een Waterlandts Barbarisch spreeckwoort, als zy willen segghen: Hy ghelooft, die 't gelooft, ick en ghelooft niet.’
[tekstkritische noot]Het onrecht goet, de onrechtvaardige Mammon, Luk. XVI:9.

[tekstkritische noot]‘Een ding 't welk met verstant ghedaen wordt.’ - schimmanschap, schipmanschap, zeemanschap. Nog zegt men in Noordholland beschiemannen voor: weten te doen, schikken, klaar krijgen. - beleet, beleid.

[tekstkritische noot]effen uyt. Nu zou men zeggen: gelijk uit.
[tekstkritische noot]‘stamus hoc danai loco,
Unde illa cecidit,
Tu me superbum Priame, tu timidum facis.
Seneca. Troades.’
mocht, kon.

[tekstkritische noot]Kunst-klapping, kunst-welsprekendheid.

[tekstkritische noot]lijckwel, evenwel.

[tekstkritische noot]‘tecum habita, ut noris quam sit tibi curta suppellex.’ Horatius.

[tekstkritische noot]Roemer Visscher had geschreven:
‘Elck maeckt hem toe nae zyne wyse van doen, de Monick met zijn Kap, en de Geck met de zyne, de Landsknecht met een hoet met Pluymen, op dat men niet soude vraghen, wat het voor een quant is: maer dat men het aen zijn uyterlijck ghebaer ende ghestalte lichtelijck soude bemercken, wat herzenen in den Pop steecken.’
doecken, den doek voordoen. - is recht beleeft, weet recht te leven. - Bariolus, beroemd Italiaansch rechtsgeleerde († 1357). Baldus, zijn leerling, insgelijks Italiaan († 1400) en niet minder vermaard.

[tekstkritische noot]den doorslagh, de doorbrenger.
[tekstkritische noot]‘quae nocitura tenes, quamvis sint chara relinque.’ Cato.

[tekstkritische noot]curieusheyt, kieschkeurigheid, viesheid. - schroeven, zich te buiten gaan, los leven. - oorbaer, profijt.
[tekstkritische noot]‘Het is een spreeckwoordt onder de Bootsghesellen, dat wat Schipper veel Vlagghen op zyne masten voert, die gheeft luttel Botters in de Grutten.’

[tekstkritische noot]Roemer Visscher schreef: ‘De menschen die booghen hoogh van de miltheydt van de goede Fortuyne: maer wat gheeftse? Rijckdom, eere en staet, diese in een ure of kleyne tijt weder wech neemt. Maer de deughd is veel milder; want zy gheeft ghaven die nimmermeer en beswijcken, als: Wijsheydt, matigheydt, langmoedigheydt, en een vernoeght ghemoet, met alle andere van dierghelijcke aert.’
ontrocktse, ontrukt ze. - kuyn, hachelijk, tuitelig, koen, overmoedig, parmantig; (in Noordholl. nog in veelvuldig gebruik). - puffen, trotseeren, minachtend op nederzien.

[tekstkritische noot]Toespeling op het Δος μοι που στω van Archimedes.

[tekstkritische noot]‘dum vixit, vixit bene: sed hi, ut scis, non multum haeredem juvant.’ Terentius. - heerelijck, als een heer, op een grooten voet levende.

voetnoot+
slechte dichten, eenvoudige gedichten; als in recht en slecht.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken